Schrijver Vilan van de Loo lijkt een voorliefde te koesteren voor de verschoppelingen van de vaderlandse geschiedenis. Eerder schreef zij boeken over generaal Van Heutsz en het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL), beide vroeger een bron van nationale trots, maar inmiddels van hun voetstuk gevallen. Het lijkt de weerstand tegen de huidige tijdgeest – die veel gebeurtenissen uit koloniale tijden in het verdomhoekje plaatst – te zijn geweest die Van de Loo ertoe zette een biografie te schrijven over een van de meest controversiële figuren uit de Nederlandse koloniale geschiedenis: Godfried Coenraad Ernst van Daalen (1863-1930), voor vrienden Frits.

Van Daalen, voor wie hem niet kent of even een opfrisser nodig heeft, was een hoge officier in het Oost-Indische Leger. Hij was een telg uit een toentertijd (niet alleen in positieve zin) bekend militair geslacht en was van gemengde afkomst. Dat laatste was niet alledaags in de hogere rangen van het KNIL. Als vertrouweling van Van Heutsz maakte hij naam als officier in de Atjeh-oorlog, werd vervolgens gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden en schopte het later nog tot legercommandant van het KNIL. In al deze hoedanigheden zorgde hij voor de nodige ophef, maar het meest berucht werd hij door zijn tocht door de Gayo- en Alaslanden in 1904, waarbij zijn troepen de bevolking van volledige kampongs doodden, haast zonder aanziens des persoons.

Al in de tweede zin van de biografie (op de achterflap staat het ook) verklaart Van de Loo dat ze Van Daalen vooral wil zien ‘in zijn tijd’, waarin mensen een ander moreel kompas hadden dan heden ten dage. Dat laatste is echter maar deels het geval, want Van Daalen was nu juist in zijn eigen tijd een zeer omstreden figuur, zoals overigens duidelijk naar voren komt in de biografie en ook bekend is uit andere literatuur over het KNIL en de Atjeh-oorlog. Terecht merkt Van de Loo op dat racisme en koloniale vooroordelen een rol speelden bij de harde kritiek op Van Daalens optreden. Dat hij ‘koppig, stug, overgevoelig’ (blz. 264) zou zijn, waren vaste stereotypen over Indo’s. Maar wellicht bedoelden de toenmalige criticasters daarmee ook de hardnekkige weigering van de Indo-generaal om zich te conformeren aan het gekonkel en de goedpraterij die zo gebruikelijk waren in het KNIL: de gewoonte om massamoorden te verdoezelen, misstanden in de doofpot te stoppen, recht te praten wat krom was. Van Daalen was een man die er geen doekjes om wond. Hij vermeldde openlijk in zijn rapporten dat hij tientallen vrouwen en kinderen had laten doodschieten in de Gayo- en Alaslanden. Graag deed hij dat niet, maar de fanatieke Atjeeërs gaven hem geen keus, zo stelde hij. De redenering doet denken aan een veel geciteerde passage uit een brief van een andere bekende Atjeh-officier, de latere premier Hendrik Colijn, over het doden van vrouwen die om genade smeekten: ‘het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders.’[1]

Door de nadruk die tijdgenoten inderdaad nu en dan op de afkomst van Van Daalen legden, is Van de Loo geneigd de beschuldigingen aan zijn adres van tafel te vegen. Terwijl het een niet los gezien kan worden van het ander. Juist iemand die zich wilde ontworstelen aan zijn ondergeschikt gemaakte afkomst, iemand die bij de ‘roomblanke’ (zoals Van de Loo het steevast aanduidt) toplaag van de koloniale samenleving wilde horen, kon zich geen mededogen permitteren, voelde zich misschien wel gedwongen juist tegen Indonesiërs keihard te zijn, om te bewijzen niet een van hen te zijn. Hetzelfde zien we bij Karel van der Heijden, een andere ijzervreter van gemengde afkomst uit de Atjeh-oorlog, en al even nietsontziend. Daarin is Van Daalen dan ook inderdaad slachtoffer van zijn tijd, waarin racisme en discriminatie geinstitutionaliseerd en wettelijk vastgelegd waren en waarin mensen van dubbele afkomst aantoonbaar minder kansen kregen dan witte Europeanen. Maar het doet niets af aan de gepleegde feiten, die Van Daalen immers zelf klip en klaar erkende.

Bronteksten

De stijl van Van de Loo kenmerkt zich door een overvloedig gebruik van vaak lange bronteksten. Ontegenzeggelijk wekken die blokcitaten de toenmalige tijdgeest tot leven, een belangrijk pluspunt van deze manier van schrijven. De eloquentie die honderd jaar geleden een ieder van officier tot journalist aan de dag legde is een aangename les in welsprekendheid voor de hedendaagse lezer. Van de Loo zelf formuleert toegankelijk en helder, wat op prettige wijze contrasteert met het archaïsch taalgebruik in de soms paginalange citaten. Niettemin komen al die ingekopieerde passages soms gemakzuchtig over, temeer daar de auteur vooral uit kranten citeert, die eenvoudig via de online ‘goudmijn’ Delpher te raadplegen zijn. Soms krijgt het boek daardoor welhaast het karakter van een knipselmap. Wellicht kan de achtergrond van Van de Loo als letterkundige haar voorliefde voor het oorspronkelijk geschreven woord mede verklaren.

Dat gegeven mag natuurlijk geen grond zijn om haar historische werk te desavoueren – om een negentiende-eeuwse term te gebruiken. Wel valt op dat een belangrijke vaardigheid van de historicus – het selecteren en bekritiseren van bronnen – op problematische wijze is toegepast door de auteur. Opiniërende stukken van journalisten in de toenmalige kranten, die vaak fel van leer trokken tegen Van Daalen, onderwerpt zij regelmatig aan een kritische analyse. Voor de bestudering van militair optreden hebben die vluchtige meningen in de pers echter doorgaans minder gewicht dan de gevechtsverslagen, dagboeken en brieven van de militairen die bij de veldtochten en campagnes aanwezig waren, niet zelden heet van de naald opgetekend. Uit die bronnen citeert de auteur evenwel spaarzaam, terwijl juist die de genadeloosheid van de koloniale oorlogvoering laten zien. Zoals de memoires van een van de colonnecommandanten tijdens de tocht van 1904 door de Gayo- en Alaslanden, luitenant M.T. Velsing. Om dat te illustreren volgt een citaat uit die memoires, dat betrekking heeft op de verovering van een van de kampongs tijdens die veldtocht – vergezeld van een leeswaarschuwing: de moordpartij wordt zeer grafisch beschreven.

‘Vrouwen en kinderen, mannen en knapen die naar de nauwe uitgang drongen om te ontkomen aan de slachting werden door snelvuur neergelegd; zij vielen [als] grashalmen onder een zeis. In hun angst drongen de mannen de vrouwen in de walgang, zij vielen daar neer, getroffen, het hoofd omlaag, de beenen en geslachtsdeelen bloot, velen kregen nog nahouwen over de buik; zwangere vrouwen werd de buik opengeslagen, de klewang ging tewerk zonder genade. Lichaamsdelen werden met een klap afgeslagen. Borstkassen werden geopend, men zag de longen in den doodstrijd nog functioneren! Het was een afschuwwekkend afgrijselijk gezicht! Eindelijk was de moordlust der marechausseé’s, opgewekt door de opwinding van het gevecht gestild: om ruim twee uur was alles afgeloopen!’[2]

In De Atjeh-generaal, dat zoals gezegd ruimschoots van citaten is voorzien, vinden we geen enkele verwijzing naar de memoires van Velsing. Evenmin citeert de auteur uit het werk van een van de belangrijkste criticasters van Van Daalen, een anonieme oud-officier die onder het pseudoniem ‘Wekker’ een reeks vernietigende artikelen schreef gericht tegen het beleid van Van Daalen, getiteld: Hoe beschaafd Nederland in de twintigste eeuw vrede en orde schept op Atjeh. De toestand in Atjeh, aldus Wekker, was de laatste jaren onder Van Daalen ‘van kwaad tot erger geworden, waardoor wreedheid en ruwheid ten slotte zijn ontaard in vandalisme en bestialiteit. Het geheele stelsel draagt het kenmerk dier barbaarschheid. Men moet zelf jarenlang tot de pacificatie meegewerkt hebben om dit te weten, te voelen en er van te rillen.’

Hedendaagse val

Wekker beschreef niet alleen vergelijkbare slachtpartijen als Velsing, maar gaf daar ook een andere verklaring voor dan de militaire noodzaak door Van Daalen aangedragen. Door het kleine aantal koloniale troepen en de afstand tot de legerkampen was het namelijk onmogelijk om tijdens een veldtocht grote aantallen gevangenen te nemen. Wekker: ‘Ergo.... doodt de gevangenen óf maakt allen af gedurende den overval en ... opgelost is de moeilijkheid.’[3] De aanklacht van Wekker wordt in De Atjeh-generaal relatief summier behandeld en afgedaan als vaag, terwijl die toch het begin van het einde markeerde voor Van Daalen (die niet lang daarna ontslagen werd als gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden, maar wegens de wetten der anciënniteit en senioriteit daarna nog wel legercommandant werd) en te boek staat als een van de meest invloedrijke aantijgingen tegen het optreden van het Nederlandse koloniale leger in de Oost.

Dergelijke keuzes leiden ertoe dat een op zichzelf helder geschreven en goed leesbare biografie over een fascinerend personage uit de koloniale geschiedenis trekken vertoont van een politiek statement gebaseerd op een historische casus. Van Daalen heet daarin geen massamoordenaar, maar slachtoffer van een ‘vroege cancelcultuur’ (blz. 342). Waar Van de Loo zich wil afzetten tegen de huidige morele verontwaardiging over het koloniaal verleden – en wellicht slaat die pendule soms te ver door – lijkt zij zelf in een andere hedendaagse val te lopen, van de beweging die het kritisch bestuderen van gebeurtenissen uit het verleden afdoet als moralisme en cancelcultuur. De pendule slaat dan door naar de andere kant, die van de vergoelijking.

Dr. Azarja Harmanny – NIMH

 

[1] Zie de biografie over Colijn van Herman Langeveld, Hendrikus Colijn, 1869-1944 / Dl. 1, 1869-1933: Dit leven van krachtig handelen (Amsterdam, Balans, 1998).

[2] Nederlands Instituut voor Militaire Historie, toegang 543, ‘De Koloniale eeuw’ Nederlands-Indië, inventarisnummer 35, Memoires van M.T. Velsing, beroepsmilitair en later als burger assistent-resident te Atjeh, deel VII, 99-100.

[3] Wekker, Hoe beschaafd Nederland in de twintigste eeuw vrede en orde schept op Atjeh (’s-Gravenhage, Avondpostdrukkerij, 1907) 16, 24.

De Atjeh-generaal

Het militaire leven van Frits van Daalen

Vilan van de Loo

Amsterdam (Prometheus) 2024

384 blz. – ISBN 9789044654554

Vilan van de Loo De Atjeh-generaal

Over de auteur(s)