Benedict Janssen is uiterst kritisch[1] over de resultaten van het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1959 (verder ODGOI), zoals neergelegd in de bundel Over de grens.[2] De conclusie van ODGOI was dat de Nederlandse krijgsmacht zich op structurele wijze schuldig heeft gemaakt aan het gebruik van extreem geweld. Kort gezegd stoort Janssen zich aan vermeende onduidelijkheid in de definities van ‘extreem geweld’ en ‘structureel’ en stelt hij dat het ontbreken van duidelijke definities, gekoppeld aan het ontbreken van harde cijfers, het trekken van geloofwaardige conclusies onmogelijk maakt.
Deze kritiek vraagt om een serieus antwoord. Janssen hoopt dat zijn analyse ‘op zijn merites kan worden bekeken, en niet ten onder gaat in een stammenstrijd’ (blz. 179). Natuurlijk heeft hij recht op een weloverwogen reactie. Vandaar deze repliek. Die moet beginnen met de vaststelling dat Janssen belangrijke vragen stelt en dat zijn kritiek in zoverre hout snijdt, dat er in het vuistdikke boek Over de grens met een goed dozijn auteurs inderdaad meerdere, soms net iets anders verwoorde omschrijvingen van de termen ‘extreem geweld’ en ‘structureel’ te vinden zijn. Dat is niet helemaal onbegrijpelijk in een boek met meerdere auteurs. Maar niettemin: om conceptuele misverstanden te voorkomen hadden wij deze kwesties wellicht nog explicieter aan de orde moeten stellen. Daar staat tegenover dat de gebruikte omschrijvingen elkaar niet tegenspreken, dat wij (lees: de onderzoeksgroep) een goed onderbouwd antwoord hebben gegeven op onze hoofdvraag en dat de wijze waarop wij tot dit antwoord zijn gekomen is gebaseerd op een gedegen wetenschappelijke aanpak.
Eerst dan maar de hoofdvraag. In ODGOI, en dus ook in Over de grens, is geprobeerd om op basis van de bestaande historiografie en nieuw onderzoek een aannemelijke analyse te geven van de aard en de omvang van het Nederlandse militaire geweld, alsmede de verklaring daarvan. Zie Over de grens (blz. 17):
Het onderzoek beoogt als gezegd een beschrijvende analyse en verklaring te bieden voor het Nederlandse militaire optreden in Indonesië, met ruime aandacht voor de historische, politieke en internationale context, almede voor de nasleep van de oorlog. Meer toegespitst gaat het om de vraag of extreem geweld van de Nederlandse krijgsmacht een structureel karakter had en zo ja, waarom dit dan plaatsvond, wie ervoor verantwoordelijk was en in hoeverre toentertijd en later voor dit geweld verantwoording is afgelegd.
Dat is een zeer brede hoofdvraag, vandaar ook dat het samenvattende werk Over de grens zo dik is geworden en dat ODGOI nog een dozijn boeken over specifieke thema’s opleverde. Hier hoeven wij ons echter alleen te bekommeren over ‘de vraag of extreem geweld van de Nederlandse krijgsmacht een structureel karakter had’. Eerst dan de omschrijving van het begrip ‘extreem geweld’, zoals dat in het internationale wetenschappelijke debat wordt gehanteerd. Dit begrip wordt in de ‘Tussenbalans’ van Over de grens (blz. 107) gedefinieerd:
Met het analytische begrip ‘extreem geweld’ wordt enerzijds geweld aangeduid dat voor een belangrijk deel buiten directe reguliere gevechtssituaties werd toegepast tegen burgers of tegen al dan niet in het Indonesische leger dienende strijders die na hun gevangenneming of overgave werden ontwapend, doorgaans zonder directe militaire noodzaak of zonder duidelijk afgebakend militair doel. Anderzijds vonden vormen van extreem geweld ook plaats binnen reguliere gevechtsacties. Het ging dan vooral om de inzet van zware (maar ook lichte) wapens waarbij het risico op burgerslachtoffers te zeer werd veronachtzaamd.
In de Conclusie wordt het begrip ‘extreem geweld’, op grond van het bronnenonderzoek, verder uitgewerkt (blz. 445)
… als overkoepelend begrip, als aanduiding van geweld dat voor een belangrijk deel buiten directe reguliere gevechtssituaties, of in de marge daarvan, werd toegepast. Dit geweld richtte zich tegen burgers of tegen militairen of strijders die na hun gevangenneming of overgave werden ontwapend, en vond doorgaans plaats zonder directe militaire noodzaak of zonder duidelijk afgebakend militair doel. Zulk geweld kon allerlei vormen aannemen, zoals marteling, executie zonder proces, mishandeling, verkrachting, plundering, gewelddadige represailles zoals het platbranden van kampongs en het neerschieten van burgers, of massadetentie. Extreem geweld vond ook plaats binnen reguliere gevechtsacties. Hierbij kon het bijvoorbeeld gaan om de inzet van zware maar ook lichte wapens, waarbij het risico op burgerslachtoffers werd veronachtzaamd of te zeer voor lief genomen, dan wel om gevechten of acties waarbij militairen intensiever en langduriger op aanvallers vuurden dan noodzakelijk was. Het begrip ‘extreem geweld’ fungeert dus primair om de wijze voor de oorlogvoering te beschrijven, maar opent tegelijk mogelijkheden de impact van het geweld op de slachtoffers en de politieke en morele dimensies – hoe moeilijk soms ook af te bakenen – van dit geweld in ogenschouw te nemen. Het waren immers deze vormen van geweld die indruisten tegen alles waar de toenmalige Nederlandse politieke en militaire leiders – zeker naar buiten toe – voor zeiden te staan, en die botsten met breed aanvaarde morele waarden, niet zelden ook van de daders zelf.
De keuze voor ‘extreem geweld’ betekende dat wij afstand deden van in eerder onderzoek gangbare termen (illegitiem geweld, excessief geweld, disproportioneel geweld, oorlogsmisdaden) als overkoepelende aanwijzende term. Een begrip als ‘oorlogsmisdaden’ valt onder het huidige recht onder deze bredere definitie van extreem geweld.
De volgende conceptuele kwestie betreft de term ‘structureel’. Dit adjectief gebruiken wij in verbinding met ‘extreem geweld’, namelijk in de conclusie dat er sprake was van structureel gebruik van extreem geweld. ‘Structureel’ staat tegenover ‘incidenteel’. Volgens Van Dale betekent het eerste ‘niet veroorzaakt door toevallige omstandigheden’, het tweede ‘maar af en toe voorkomend’ of ‘spaarzaam’. De betekenis van ‘incidenteel’ hebben we als bekend verondersteld. Wat wij wél uitlegden was het verschil tussen ‘structureel’ en ‘systematisch’ (blz. 30):
Wij sluiten ons aan bij de wijze waarop deze termen in de historiografie zijn gebruikt, in de zin dat het verschil tussen structureel en systematisch geen kwestie is van kwantiteit of frequentie, maar meer een kwestie van intentie. Systematische inzet van structureel geweld geschiedt met opzet, dat wil zeggen op bevel of met instemming van de hogere militaire en politieke leiding, terwijl bij structureel gebruik van extreem geweld sprake is van al dan niet stilzwijgend gedogen of onverschilligheid.
Janssen gaat in zijn kritiek op dit punt de fout in. Waar wij hier dus ‘structureel’ en ‘systematisch’ tegenover elkaar zetten met als criterium ‘intentie’, suggereert hij zonder enige grond dat wij het onderscheid tussen ‘incidenteel’ en ‘structureel’ niet maken op basis van frequentie maar op basis van ‘gedogen of onverschilligheid’ (blz. 174). We moeten concluderen dat Janssen onze teksten niet zorgvuldig heeft gelezen. Hoe dan ook vervalt hiermee de relevantie van zijn aanklacht dat ons begrippenapparaat ‘verwarrend’ was. Er is overigens evenmin grond voor de verwondering waarmee hij vaststelt (blz. 174) dat individuele onderzoekers het begrip ‘structureel’ wél verbonden aan frequentie: dat deden wij allemaal, van meet af aan.
Janssens andere punt betreft de bewijsvoering en dan in het bijzonder het gebrek aan kwantificering van concrete voorbeelden van extreem geweld, zoals executies, martelingen of platgebrande dorpen. ‘Show me the evidence’, smeekt hij (blz. 179), maar in feite werpt hij ons vooral voor de voeten dat we te sterke conclusies trekken op basis van gebrekkige data. Eerst maar dat laatste. Janssen citeert meerdere passages waarin wij zelf duidelijk maken dat wij niet de illusie willen wekken tot een betrouwbare kwantificering van het aantal slachtoffers van Nederlands – en overigens ook Indonesisch – militair geweld te kunnen komen. Integendeel zelfs. Het gebrek aan bronnen, de partijdigheid van de bronnen, het verhullende taalgebruik, de interpretatieproblemen en de onmogelijkheid steeds harde grenzen te trekken (bijvoorbeeld tussen proportioneel en disproportioneel geweld in militaire confrontaties) hebben ons doen concluderen dat precieze cijfers over het voorkomen van verschillende vormen van extreem geweld dan wel het toedekken ervan niet te geven zijn. In het internationaal-vergelijkende hoofdstuk van Over de grens laten de auteurs overigens nadrukkelijk zien dat dit voor Brits en Frans extreem geweld net zo goed geldt (blz. 393-397). Alleen voor specifieke situaties of vormen van geweld zoals de duizenden executies in Zuid-Sulawesi en vergelijkbare aantallen ‘verdwijningen’ in de Slag om Algiers van 1957 zijn enigszins betrouwbare cijfers voorhanden.
Door de kwantitatieve beperkingen expliciet te benoemen laten wij zien een confirmation bias te willen vermijden; wij blijven dan ook verre van het (opwaarts) ‘extrapoleren’ van de cijfers van de Nederlandse krijgsmacht over Indonesische slachtoffers. Grote terughoudendheid dus ten aanzien van kwantificering, maar dat betekent niet dat er op basis van onze bevindingen en een meer kwalitatieve bewijsvoering geen conclusies kunnen worden getrokken. Zie Over de grens, blz. 473:
Een ook maar enigszins precieze becijfering is niet te geven, maar in de talrijke en diverse bronnen zijn wel overtuigende bewijzen en aanwijzingen te vinden dat vele vormen van extreem geweld structureel werden uitgeoefend door eenheden van de KL, het KNIL en de Mariniersbrigade – zo goed als dat ook gebeurde aan Republikeinse zijde.
Onze conclusie luidt dat de wél beschikbare en betrouwbare bronnen duidelijke patronen laten zien, die onomstotelijk wijzen op een structureel, en waar het de inlichtingendiensten en speciale troepen betreft zelfs intentioneel, dus systematisch, gebruik van extreem geweld. Dat geweld werd, blijkens talloze citaten en verwijzingen in Over de grens en de andere door ODGOI-onderzoekers gepubliceerde boeken, door de militaire en politieke leiding gedoogd: zo ontstond een cultuur van straffeloosheid. Dat is precies wat de conclusie van het onderzoek is, niet meer en niet minder.
Hoe ‘hard’ die conclusie is? Wij hebben er in ODGOI bewust voor gekozen geen juridische termen en referentiekaders te gebruiken. Wij zijn historici, Janssen is jurist en zal daarom misschien meer affiniteit hebben met een strikt juridische bewijsvoering. Geconfronteerd met weerbarstig bronnenmateriaal vol lacunes en onduidelijkheden zullen historici die brede, omvattende vragen stellen zelden claimen verder te komen dan conclusies die in hoge mate aannemelijk zijn. Dat laatste geldt naar ons oordeel zonder meer voor de door ODGOI getrokken conclusies, die nauwkeurig en grondig zijn onderbouwd. Tot een aanpassing of herziening daarvan geeft de bijdrage van Janssen ons inziens geen aanleiding. Wie Over de grens zorgvuldig leest en de schat van ‘hard’ empirisch bewijsmateriaal die daarin bijeengebracht is overziet, zal tot dezelfde conclusie komen.
Antwoord op Meningen van anderen
Ik dank de programmadirectie van ODGOI hartelijk voor haar repliek, waarop ik graag nog kort reageer. ODGOI’s conclusie dat het Nederlandse leger niet incidenteel maar structureel gebruik maakte van ‘extreem geweld’ leidde bij mij tot de vraag: waar houdt incidenteel op, en waar begint structureel – en welke wetenschappelijke criteria/onderbouwing gebruik je daarbij? Ik had gehoopt als antwoord te krijgen: ‘Beste meneer Janssen, de definities van incidenteel en structureel vindt u op blz. A en luiden als volgt (...) en de uitgewerkte onderbouwing met daarbij opsomming van alle gevallen van extreem geweld treft u aan op blz. B t/m C. Met vriendelijke groet, ODGOI’. Het antwoord bestaat uit een uitvoerige repliek die helaas mijn inhoudelijke punten van kritiek ontwijkt. De oplettende lezer zal zien dat de repliek wél een definitie geeft van ‘extreem geweld’ maar niet (waar het juist om ging) van ‘structureel’. Nog altijd weet ik niet welke wetenschappelijke maatstaf ODGOI hanteert voor het verschil tussen incidenteel en structureel (zie mijn artikel in de Militaire Spectator over hoe het CBS dat doet), terwijl dit toch de kernvraag was van het onderzoek.
De repliek bestempelt mij als jurist met ‘affiniteit voor strikte bewijsvoering’. Indien al juist, wat is er mis met ‘strikte bewijsvoering’ bij wetenschappelijk onderzoek – dat is toch geen nattevingerwerk? ODGOI schreef zelf in haar studie: ‘het is eenvoudigweg onmogelijk gebleken ook maar bij benadering aan te geven hoe vaak extreem geweld (…) zich heeft voorgedaan’. Er zijn dus geen cijfers. ‘Als er geen data zijn, wat is dan de basis van ODGOI’s onderzoek?’, aldus een medisch specialist die mijn artikel had gelezen. Soortgelijke reacties kreeg ik ook uit andere academische hoeken, óók van historici. Je hoeft geen ‘strikte jurist’ te zijn om vraagtekens te zetten bij deze studie.
Benedict Janssen
[1] Benedict Janssen, ‘Geweld in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog. Een beschouwing over het begrip “structureel” in Over de grens’, Militaire Spectator 194 (2025) (3) 172-179.
[2] Gert Oostindie, Ben Schoenmaker en Frank van Vree (red.), Over de grens. Nederlands extreem geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949 (Amsterdam, Amsterdam University Press, 2022).