Generaals, dames en heren,*
Laten we een frisse duik in het verleden nemen en teruggaan naar de tijd waarin de Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap werd opgericht. U hoort het goed: de vereniging was aanvankelijk niet koninklijk. Sterker nog, koning Willem III had een hartgrondige hekel aan de VBK, een saillant punt waarop ik straks nog terugkom. Maar eerst die sprong 160 jaar terug in de tijd, of nee, ik doe er nog één jaartje bij, 161 jaar. Terug dus naar het jaar 1864, het startpunt van mijn verhaal.
En dat was niet zo maar een jaar, want in 1864 rinkelden op veel plaatsen in Europa, zeker ook in Nederland, de alarmbellen. De reden hiervoor was dat de veiligheidssituatie op het continent plotseling zeer leek te zijn verslechterd. Oude, vertrouwde zekerheden schenen plotseling weinig meer waard. In 1815 – het jaar waarin Napoleon en zijn Keizerrijk definitief werden verslagen – hadden de grote mogendheden Groot-Brittannië, Oostenrijk, Pruisen en Rusland op het Congres van Wenen Europa opnieuw staatkundig vormgegeven. En ze spraken af dat zij gezamenlijk verantwoordelijk waren voor het in stand houden van die nieuwe internationale orde, die was gebaseerd op een precair machtsevenwicht. Nadat het enige tijd op het strafbankje had gezeten, mocht ook Frankrijk weer toetreden tot dit selecte gezelschap van grote mogendheden. Deze vijf landen gingen de toon aangeven in – wat men wel noemde – het Concert van Europa.
De kleine landen op het Europese continent, waaronder Nederland, hadden weinig in de melk te brokkelen, de rangorde was duidelijk. Tegelijkertijd konden zij zich wel tamelijk veilig voelen, omdat zij een rol speelden bij het behoud van dat machtsevenwicht. Zij fungeerden als het ware als bufferstaatjes of als stootkussentjes tussen de grote mogendheden die elkaar altijd met een zeker wantrouwen bleven beloeren. De kleintjes konden zich veilig voelen omdat de grote jongens zich over hen ontfermden.
Deze aan de Weense congrestafels gecreëerde orde kwam in de decennia na 1815 met enige regelmaat stevig onder druk te staan. Door allerlei crises en een enkele oorlog liep zij ook de nodige deuken op. Maar desondanks bleef het Concert van Europa doorspelen, soms wat zwakjes, soms ook wat vals, maar uiteindelijk toch hoorbaar voor iedereen. Anders gezegd, de vijf grote mogendheden bleven, hoe lastig hun belangen soms ook te verenigen waren, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voelen voor het behoud van de stabiliteit in Europa. Al was het maar om revolutie, hun grootste vrees, tegen te gaan of de kop in te drukken, zoals in het roerige jaar 1848.
Zo musiceerde het Concert nog dapper door, maar wel met forse verstoringen tijdens de oorlogen van de jaren vijftig op de Krim en later ook in Italië. Tot aan dat jaar 1864. Toen werd, zo kunnen we met enig gevoel voor dramatiek zeggen, alles anders. Het al flink afgetakelde Weense ‘veiligheidsgebouw’ stortte toen volledig in elkaar. Wat was er gebeurd? Twee grote mogendheden, Oostenrijk en Pruisen, hadden samen een oorlog gevoerd tegen Denemarken, een oorlog die zij vrij eenvoudig wisten te winnen, waarna zij op basis van betwistbare aanspraken de arme Deense koning de provincies Sleeswijk en Holstein afhandig maakten. Hoewel die koning, Christiaan IX, door onhandig optreden het onheil ook wel min of meer over zichzelf had afgeroepen, kwam deze oorlog toch als een schok. Twee grote landen, twee ordebewakers, hadden zich van betrouwbare politieagenten plots als roverhoofdmannen ontpopt. Zo voelde het.
In Nederland werd dit Deense debacle met grote bezorgdheid gadegeslagen. Welke toekomst ging Europa tegemoet, zo vroeg men zich af, als de grote landen de bestaande rechtsorde zonder scrupules aan hun laars lapten en een brute machtspolitiek gingen voeren? Wat waren in dat gure klimaat, waarin onbeschaamd aan landjepik werd gedaan, überhaupt nog de overlevingskansen van kleine landen? Wat politici en militairen in Nederland nog het meest verontrustte, was dat Groot-Brittannië – traditioneel de bewaker van de balance of power op het Continent en beschermheer van de kleine staten aan de Noordzee – niets had gedaan om Denemarken te hulp te komen. In Londen voerde op dat moment een andere buitenlands-politieke drijfveer de boventoon, namelijk die van het isolationisme, waarbij de Britten het Europese continent de rug toekeerden om zich volledig op de verdere ontwikkeling van hun overzeese Empire te kunnen richten. Splendid isolation, zo noemde men dat. Het is nog altijd een favoriete term onder Brexiteers.
Zo kwam Nederland in 1864 dus plotseling ongemakkelijk klem te zitten tussen een dreigend Pruisen in het oosten en een onbetrouwbare beschermheer in het westen. Wellicht klinkt deze situatie in u bekend in de oren. Die kwetsbaarheid en het gevoel er plotseling alleen voor te staan leidden ertoe dat het toenmalige kabinet, onder leiding van de bekende staatsman en architect van de grondwetsherziening van 1848 Johan Rudolph Thorbecke, concludeerde dat de landsverdediging node moest worden verbeterd. Na jaren van bezuinigen en beknibbelen moesten de uitgaven voor leger en vloot omhoog. Van deze urgentie was nu ook een ruime meerderheid in de Tweede Kamer overtuigd. De schrik zat er goed in.
Er was bij dit alles echter één groot probleem. Een probleem dat een snelle versterking van leger en vloot in de weg stond. Er was namelijk sprake van een diepgeworteld wantrouwen tussen politici en militairen. De legerleiding en met haar het grootste deel van het officierskorps hadden zich nog altijd niet neergelegd bij de grondwetsherziening van 1848. Zij hielden vol dat de krijgsmacht maar één chef kende, aan wie alle militairen absolute gehoorzaamheid verschuldigd waren, en dat was – uiteraard - de koning. Van parlementaire zeggenschap en controle over leger en vloot wilden zij niets weten. Burgers die zich met militaire zaken bemoeiden, dat kon natuurlijk niet. Kenmerkend voor deze – zeker in staatsrechtelijk opzicht – curieuze toestand was dat in het liberale kabinet Thorbecke de portefeuille van Oorlog in handen was van de ultraconservatieve kolonel Johann Wilhelm Blanken, die totaal uit de toon viel. De wetenschapper Thorbecke had er in zijn geleerde studies over staatsrecht dikwijls op gehamerd dat homogeniteit van regeringsbeleid een van de belangrijkste principes van goed bestuur was, maar in de praktijk van zijn eigen kabinet bleek dat toch lastig te verwezenlijken. Uitspraken van Blanken binnen en buiten de Kamer leidden geregeld tot gêne bij zijn collega-ministers. Wellicht komt ook deze problematiek u bekend voor.
Dit wantrouwen tussen burgers en militairen bleek in de jaren zestig, als gezegd, een sta-in-de-weg voor een snelle en doelmatige versterking van de krijgsmacht. Het leek wel alsof de toenmalige chef van de Generale Staf, Charles Nepveu, en zijn evenknie bij de vloot meer bezig waren met het afschermen van het militaire domein tegen burgerlijke (lees: parlementaire) bemoeienis dan met het vinden van een antwoord op de toegenomen dreiging van met name Pruisen. Maar ook Frankrijk, vanouds de grote onruststoker op het Continent, was nog altijd niet helemaal te vertrouwen, zeker nu het weer een Keizerrijk was, ditmaal onder Napoleon III, die zich op het Europese toneel geregeld zeer breed maakte. Wat kon je anders verwachten van een man met zo’n naam en familiegeschiedenis?
Mijn betoog is tot nu wat somber gestemd, en dat is wellicht niet wat u van een feestrede had verwacht. We vieren vandaag immers een jubileum. Maar weest u gerust, want ik ben nu aanbeland bij de ‘helden’ van mijn verhaal. Een kleine minderheid van het officierskorps hield er namelijk andere, meer vooruitstrevende opvattingen op na. Deze officieren, van wie Willem Jan Knoop de bekendste was, waren ervan overtuigd dat - om tot een krachtige defensie te komen – een nauwe betrokkenheid van de samenleving daarbij een eerste vereiste was. Een maatschappelijk geïsoleerde krijgsmacht was naar hun mening per definitie een zwakke krijgsmacht. Leger en vloot moesten burgerlijke bemoeienis dan ook verwelkomen en aanmoedigen, wat er in politieke zin op neer kwam dat de Tweede Kamer – maar dan wel een deskundige, goed geïnformeerde Tweede Kamer – zeggenschap over het militaire apparaat zou krijgen. Dit geheel naar de geest van de Grondwet van 1848. Wat Knoop en zijn geestverwanten, kort gezegd, wilden was dat de krijgsmacht van een koninklijk instituut een echt nationale instelling zou worden. Een ook in financieel opzicht volledig transparante organisatie. Belastinggeld diende immers verantwoord te worden besteed, ook door de krijgsmacht, die zich niet voortdurend op de noodzaak van geheimhouding kon beroepen.
Deze liberale, vooruitstrevende officieren brachten hun opvattingen naar buiten via artikelen in kranten en tijdschriften en ook via eigen brochures. Dat publiceren was bepaald niet zonder risico. Hoewel officieren dankzij de Grondwet van 1848 ontslagbescherming genoten, beschikten de militaire autoriteiten nog over een goed gevuld arsenaal aan middelen om deze lastpakken – want zo werden zij gezien – het leven zuur te maken. Zo werd in 1864 – om één voorbeeld te noemen – een van de felste critici, kapitein J.K.H. de Roo van Alderwerelt, plotseling zonder opgaaf van redenen van Den Haag naar Delfzijl overgeplaatst. Bij gebrek aan een Siberië was een verbanning naar Delfzijl zo ongeveer het ergste wat een Nederlands officier op dat vlak kon overkomen. In het geval van De Roo werkte die strafmaatregel overigens als een boemerang, want deze kapitein werd korte tijd later door een noordelijk kiesdistrict verkozen tot lid van de Tweede Kamer, waarna hij spoorslags terugreisde naar Den Haag om vanuit de Kamerbanken zijn oppositie tegen het in zijn ogen reactionaire militaire beleid voort te zetten. In 1877 schopte hij het zelfs tot minister van Oorlog, maar hij was toen al ziek en zou korte tijd later overlijden, zonder dat hij politiek veel had kunnen bewerkstelligen.
De bijzondere levensloop van De Roo mag niet verhullen dat officieren die in het openbaar hun mening verkondigden, daarvoor door hun superieuren geregeld werden geïntimideerd, getreiterd en gestraft. Niet iedereen was tegen die druk bestand; zo durfden sommigen alleen nog anoniem te publiceren. Minister Blanken – ik noemde hem al – kondigde zelfs een algeheel publicatieverbod voor officieren af, een maatregel die faliekant in de strijd was met de Grondwet en mede daardoor niet het door hem gewenste effect sorteerde, maar Blankens oekaze zal de schrijflust onder officieren desalniettemin geen goed hebben gedaan.
Het vergde zonder meer morele moed om als officier een kritisch geluid te laten horen; hij zette zijn immers zijn loopbaan op het spel. En mede daarom was morele moed geen vanzelfsprekendheid, ook niet onder officieren voor wie dapperheid – dapperheid op het slagveld wel te verstaan - een tweede natuur behoorde te zijn. De noodzaak van morele moed is uiteraard van alle tijden en vaak helaas opvallend afwezig. Voor een actueel voorbeeld, zie hoe West Point, het trotse West Point, dat zo graag een bastion van martiale normen en waarden wil zijn, onlangs onmiddellijk door de knieën is gegaan toen het van de minister van Defensie de opdracht kreeg het lesmateriaal en de bibliotheek te zuiveren van zogenaamd woke gedachtengoed, waaronder boeken die kritisch op de raciale verhoudingen in de VS reflecteren.
Terug nu naar een voorbeeld waarbij wel lef is getoond. In 1865, toen de schok van de Deense nederlaag nog nadreunde, kwam majoor P.G. Booms op het idee een vereniging in het leven te roepen waarvan de leden – burgers en militairen – in alle openheid over allerlei militaire aangelegenheden moesten gaan discussiëren, in de hoop dat deze vrije gedachtewisseling tot een grotere betrokkenheid van de samenleving bij defensie zou leiden. Booms wilde, anders gezegd, leger en vloot uit hun isolement halen. Dit betekende dan wel dat de samenleving – en daarmee bedoelde hij vooral de maatschappelijke bovenlaag, de gegoede burgerij – meer belangstelling voor en kennis van militaire zaken aan de dag diende te gaan leggen. Het moest dus echt van twee kanten komen, want de zorg voor de landsverdediging moest ieders verantwoordelijkheid zijn, ’s lands belangrijkste burgerplicht. Booms was ervan overtuigd dat de burger als vanzelf meer militair gezind zou worden, als de legerleiding maar bereid zou zijn die burger serieus te nemen en tot het militaire domein toe te laten. Die op te richten vereniging – in feite een debatgezelschap – zou een stap in de goede richting kunnen zijn.
Helemaal origineel was het idee van Booms niet. In de jaren zestig van de negentiende eeuw werden overal in het land naar Brits voorbeeld debating societies gesticht. De leden kruisten in figuurlijke zin de degens over tal van maatschappelijke vraagstukken. Gekscherend werd wel eens gezegd dat ‘Tweede Kamertje spelen’ een van de populairste vormen van vrijetijdsbesteding was geworden. Aan al dat gepraat lag de aan de Verlichting ontsproten gedachte ten grondslag dat als alle feiten en meningen tegen elkaar werden afgewogen, de beste oplossing voor een probleem als vanzelf naar voren zou komen. ‘Du choc des opinions jaillit la vérité’, zei men dan, oftewel: uit de botsing der meningen ontspringt de waarheid. Bij een kalm – zonder hartstocht gevoerd – debat zal de ratio zegevieren, dacht ook Booms, die om die reden aanstuurde op de vorming van een debating society, gewijd aan militaire zaken.
Booms ging behoedzaam te werk. Moed mocht geen overmoed worden. Een eenmansactie vond hij te riskant. Daarom rekruteerde hij eerst heimelijk een aantal medestanders, zodat hij uiteindelijk samen met één oud-officier en veertien andere officieren op 6 mei 1865 de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap kon oprichten. De eerste voorzitter werd majoor Felix Delprat. De voornaamste doelstelling van de VBK luidde, in de taal van toen: ‘Onderlinge oefening in de krijgswetenschap en meer bepaald, algemeene verspreiding van heldere begrippen omtrent krijgszaken’. Daarnaast wilden de founding fathers de vereniging tot een ontmoetingsplaats tussen burger en militair maken. Delprat verklaarde plechtig dat ‘het leger van het kleine Nederland, om waarlijk krachtig te zijn, kracht, steun en wortel moet vinden in de sympathie en belangstelling der natie. Staatsburgers, zee- en landmagt zullen elkander hier de hand reiken, intellectueele hulp verleenen’. We zouden het tegenwoordig anders zeggen, maar ik denk dat deze boodschap van Delprat in onze huidige tijd actueler is dan ooit. Naar modern jargon vertaald, horen we hem immers pleiten voor een whole of society approach.
Als het ging om elkaar de hand reiken: de VBK streefde met klem een ‘paarse’ krijgsmachtbrede benadering na. En dat was bepaald geen vanzelfsprekendheid omdat land- en zeemacht toen nog twee zeer gescheiden organisaties waren – twee compleet gescheiden werelden, met ieder nog een eigen ministerie: Oorlog en Marine. Die scheiding werd in de hand gewerkt door het feit dat de vloot in de koloniën – en dan met name in de Indonesische archipel – haar eigen, separate werkterrein had. Maar tegelijkertijd was het niet goed mogelijk om over de verdediging van het moederland te spreken zonder daarbij ook de rol van de zeemacht te betrekken. Daarom was het des te mooier dat zich onder de oprichters van de VBK twee marineofficieren bevonden.
Het zal u inmiddels niet verrassen dat de oprichting van de VBK de militaire autoriteiten en ook koning Willem III een doorn in het oog was. De koning had weinig machtsmiddelen, maar hij wist bijvoorbeeld wel te bewerkstelligen dat aan Booms, de geestelijk vader van uw vereniging, een koninklijke onderscheiding werd onthouden. Waar een vorst klein in kon zijn. Een woedende minister Blanken deed het voorkomen alsof met de oprichting van de VBK in Nederland de revolutie was uitgebroken. Hij noemde de vereniging een ‘comité van oproer en verzet’. Nu zou ik u gemakkelijk nog wat langer kunnen amuseren met pittige citaten van deze ijzervreter, maar interessanter is eigenlijk om te proberen de woede van deze militaire minister te verklaren waardoor we er wellicht zelfs een beetje begrip voor kunnen opbrengen. Voor hem was het simpelweg onbestaanbaar, want in strijd met de gehoorzaamheidsplicht, dat bijvoorbeeld een jong subaltern officier en plein public kritiek zou leveren op het beleid van zijn superieuren, wat op het podium van de VBK zo maar kon gebeuren. Als het leger een praatclub – een club van hoor en wederhoor – werd, was het gedaan met de discipline, zo vreesde Blanken. En hij stond daarin zeker niet alleen.
Ook het bestuur van de VBK zelf was beducht voor die spanning tussen enerzijds de noodzaak van een kritische geest en anderzijds respect voor de hiërarchische verhoudingen; daarom riep het de leden op kritiek ‘steeds met betamelijkheid en waardering van hooger standpunt’ te uiten. Aan die oproep tot bedaardheid zou door de meeste sprekers gevolg worden gegeven, waardoor de VBK al vrij snel het imago van een rebellenclub van zich wist af te schudden. Geleidelijk aan – binnen enkele decennia – zou zij zelfs tot het militaire establishment gaan behoren.
De vraag die zich nu opdringt, is of de VBK haar ambitieuze doelstellingen heeft waargemaakt. Deze vraag laat zich niet met een eenduidig ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden, zeker niet als we daarbij de volledige 160 jaar – van 1865 tot 2025 – in ogenschouw nemen. Een genuanceerd antwoord is hier naar mijn mening op zijn plaats. Om aan de positieve kant te beginnen: we kunnen zonder meer concluderen dat de VBK een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het maatschappelijk bespreekbaar maken van – wat ik maar even noem – het militaire vraagstuk en het positioneren van de krijgsmacht in het publieke domein, waar zij thuishoort. Door haar is het debat over het krijgswezen op een hoger niveau getild en zijn er ook meer mensen bij betrokken geraakt. De gedrukte verslagen van de vereniging werden een belangrijke bron voor wie zich in militaire zaken wilde verdiepen. In de kranten werd er geregeld naar verwezen, terwijl ook leden van Tweede Kamer zich erop beriepen. De VBK verwierf onmiskenbaar een autoriteitspositie. Er zou een fraaie lijst op te stellen zijn van baanbrekende lezingen, waarbij de vereniging en de door haar uitgenodigde sprekers nadrukkelijk aan – zoals we tegenwoordig zouden zeggen – agenda setting deden. Het bestaansrecht van de vereniging is om die reden nooit in het geding geweest.
Dat wil echter niet zeggen dat het de VBK altijd voor de wind is gegaan. Haar geschiedenis is geen ongelimiteerd succesverhaal. Zij heeft haar doelstellingen nooit volledig weten te verwezenlijken. Tot haar frustratie moest zij dikwijls vaststellen dat het maar niet wilde lukken het defensievraagstuk de noodzakelijk geachte prioriteit te geven. De burger, die met heel andere zaken bezig was, gaf geregeld niet thuis. De VBK kenmerkte zichzelf daarom meer dan eens als de spreekwoordelijke roepende in de woestijn of zij vergeleek zichtzelf met de mythische waarzegster Cassandra, naar wier voorspellingen niemand wilde luisteren. Voor dat gebrek aan gehoor zijn naar mijn mening enkele verklaringen te geven. In noem er drie.
In de eerste plaats bleek de verwachting dat een publiekelijk gevoerd debat als het ware bijna automatisch tot overeenstemming – tot gemeenschappelijke inzichten – zou leiden veel te optimistisch ingeschat. Integendeel, zou ik willen zeggen, de levendige discussieavonden van de VBK hadden vaak meer het effect dat zij tegenstellingen blootlegden dan dat zij die wisten te overbruggen. De leden verschilden vaak flink van mening met elkaar. Dat de landsverdediging moest worden versterkt, daarover was men het wel eens, maar over de vraag hoe dat moest gebeuren, liepen de opvattingen al snel uiteen. Daarbij speelde mee dat, anders dan het verheven Verlichtingsideaal wilde, veel sprekers zich niet konden losmaken van de belangen en het perspectief van bijvoorbeeld het eigen wapen of dienstvak. Zo was bijvoorbeeld een genieofficier van nature geneigd met verve te pleiten voor meer geld voor de vestingbouw, wat hem kwetsbaar maakte voor het verwijt dat hij niet verder kon kijken dan de grenzen van zijn eigen specialisme. Marineofficieren waren eigenlijk chronisch ontevreden in de VBK omdat naar hun mening de vloot er steevast bekaaid afkwam. Daarom besloten zij in 1883 een eigen discussieclub op te richten, met de naam ‘Vereeniging tot Behandeling van op de Zeemacht Betrekking Hebbende Onderwerpen’, een hele mondvol en daarom in de wandelgangen al snel de Marinevereniging genoemd. Deze afscheiding gaf op haar beurt aanleiding tot het verwijt dat de officieren van de vloot zich te veel opsloten in eigen kring.
De tweede reden voor het beperkte succes van de VBK is dat het niet eenvoudig bleek burgers voor militaire zaken te interesseren. Lange tijd schommelde het aantal niet-militaire leden tussen de 15 en 20 procent. De vereniging had daardoor vanaf het begin een sterk militair profiel: een club voor en door officieren. Zij wist het maatschappelijk isolement van de krijgsmacht dan ook niet echt te doorbreken. Daarbij zat zij als het ware gevangen in een vicieuze cirkel, in de zin dat als gevolg van de beperkte aanwezigheid van burgers in de gelederen, de militaire leden nogal eens geneigd waren gedetailleerd allerlei vaktechnische onderwerpen te bespreken, waardoor menig burger zijn belangstelling voor de VBK verloor. Een bepaalde mate van naar binnen gekeerdheid viel de vereniging niet te ontzeggen, hoe welkom lieden van buiten in theorie ook waren.
De derde en laatste factor die mijns inziens verklaart waarom de VBK haar doelstellingen niet volledig kon verwezenlijken, was dat zij altijd afhankelijk is geweest van de veiligheidspolitieke situatie in Europa. Na haar oprichting in 1864 maakte de vereniging een periode van groei en bloei door. Een belangrijke oorzaak van die bliksemstart was dat het na 1864 nog lang spannend bleef in ons deel van de wereld. De Oostenrijks-Pruisische oorlog van 1866 en vooral de Frans-Duitse oorlog van 1870 waren hier debet aan. Als gevolg van de vestiging van een beangstigend groot Duits Keizerrijk langs onze hele oostgrens – een uitkomst van die laatste oorlog – hield in Nederland dat gevoel van kwetsbaarheid nog enige tijd aan. Maar alles went, zo ook een machtige oosterbuur, en geleidelijk kalfde de belangstelling voor de landsverdediging en daarmee ook voor de VBK af, om rond de eeuwwisseling wegens de toenemende rivaliteit tussen de grote mogendheden weer toe te nemen. Maatschappelijke weerbaarheid – of zoals men zei: volksweerbaarheid – werd toen voor het eerst een gevleugeld begrip. Vanachter het katheder van de VBK pleitte menig spreker voor een verhoging van die weerbaarheid, niet alleen in eng militaire zin, maar juist heel breed. De hele bevolking – mannen én vrouwen - moest fysiek en mentaal weerbaar worden, wilde ons kleine land niet ten ondergaan in de harde overlevingsstrijd tussen de volkeren. U hoort hier de invloed van Charles Darwin.
Ook in de twintigste eeuw deinde de VBK mee op de internationaal-politieke golven. Zo trokken haar bijeenkomsten in de jaren dertig – met een groeiende vrees voor nazi-Duitsland – en in de jaren vijftig – de koudste periode van de Koude Oorlog – relatief veel belangstelling, terwijl dat in tijden van ontspanning een stuk minder was. Ik wil niet beweren dat we hier te maken hebben met een onverbiddelijke wetmatigheid, maar tegelijkertijd is duidelijk dat de vereniging zich maar moeilijk kon onttrekken aan de up and downs van de veiligheidspolitieke thermometer. Het klink wellicht wat cynisch maar wat dat betreft biedt de huidige tijd dus volop kansen voor de KVBK, waarbij de doelstelling van 1864 om vooral ook de samenleving bij de krijgsmacht te betrekken niets aan urgentie heeft ingeboet.
Dames en heren, ik heb slechts een zeer summier overzicht gegeven van de 160-jarige geschiedenis van uw vereniging die inmiddels al zestig jaar het predicaat koninklijk voert. Ook op dat vlak is het dus uiteindelijk allemaal goed gekomen. Een echte geschiedenis van de KVBK moet nog worden geschreven. Wellicht gaat het daar ooit van komen, wie weet bij een volgend jubileum, want er valt ongetwijfeld nog veel meer te leren van de successen en de tegenslagen van deze mooie vereniging. Ik dank u voor uw aandacht.
* Prof. dr. Ben Schoenmaker is directeur van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Hij sprak deze rede uit ter gelegenheid van het 160-jarig jubileum van de KVBK op 22 mei 2025 in Den Haag.