Inundatie is in de Nederlandse geschiedenis een beproefd middel geweest in de verdediging tegen binnenvallende vijanden. Het onder water zetten met behulp van sluizenstelsels moest zorgvuldig gebeuren, om een peil te bereiken waardoor een gebied niet meer begaanbaar was, maar ook niet bevaarbaar.
Hoe dit in zijn werk ging beschreef F. Ermerins in 1867 in de Militaire Spectator.[1] Hij wees ook op het gevaar van bevriezing, waardoor de vijand alsnog over het ijs kon oprukken: in 1794 hadden de Fransen daar handig gebruik van gemaakt met ‘de vermeestering van de liniën van de Mark en van Waspik’. De oplossing was het water onder het ijs weg te laten lopen, zodat de korst onder het gewicht van manschappen en voertuigen zou bezwijken. De drassige ondergrond, in combinatie met flinke brokken ijs, leverde dan ‘de eerste uren een zeer groot beletsel voor troepenbewegingen’ op. Werd daarna weer water richting het gebied gepompt, ‘dan is er weer eene inundatie, en zoo kan men eene onderwaterzetting zelfs bij vorst haar verdedigend vermogen laten behouden.’
In 1939 werden geïnundeerde gebieden op verschillende plaatsen in Nederland versterkt en begin 1940 ging dat nog door. De vorst zorgde die winter voor vertraging bij de bouwwerkzaamheden en gaf Nederlandse militairen, handig op de schaats, de kans te demonstreren hoe snel zij zich konden verplaatsen. Een vijand zou dat eventueel ook kunnen. Maar of hij daarbij de ijzers zou onderbinden?
[1] F. Ermerins, ‘Denkbeelden over de verdediging van het westelijke gedeelte der provincie Noord-Brabant, Willemstad-Geertruidenberg’, in: Militaire Spectator 36 (1867) 255-284.