De Indonesische onafhankelijkheids- of dekolonisatieoorlog is met pieken onderwerp van debat in Nederland.[1] Met zijn proefschrift De brandende kampongs van Generaal Spoor gooide historicus dr. Rémy Limpach in 2016 een steen in de discussievijver. Het boek leidde tot Kamervragen en er kwam een nieuw historisch onderzoek naar de oorlog van 1945-1949. Limpach werkte mee aan dat wetenschappelijk onderzoek en vorig jaar verscheen zijn deelstudie Tasten in het duister. Nu hij na tien jaar het Nederlands Instituut voor Militaire Historie om privéredenen verlaat om terug te gaan naar Zwitserland kijkt hij in een interview met de Militaire Spectator terug op zijn tijd in Nederland, de kritiek op het grote Indonesië-onderzoek en de rol van de media.
De Zwitsers-Nederlandse historicus Rémy Limpach (1974) is senior wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Hij promoveerde in 2015 aan de Universiteit van Bern op het proefschrift Die brennenden Dörfer des General Spoor. Niederländische Massengewalt im indonesischen Unabhängigkeitskrieg 1945-1949. Momenteel werkt hij aan een boek over de oorlog in Nieuw-Guinea, dat volgend jaar verschijnt.
In februari 2022 presenteerden de drie onderzoeksinstituten KITLV, NIMH en NIOD de resultaten van het onafhankelijk uitgevoerde onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1950 (ODGOI). In 2012 had de regering een verzoek om financiering van een dergelijk onderzoek nog afgewezen. Mede aanleiding dat er uiteindelijk wel geld beschikbaar kwam voor zo’n onderzoek was het verschijnen van De brandende kampongs van Generaal Spoor van Rémy Limpach in 2016, een bewerking en vertaling van zijn proefschrift.[2] ‘Ik begon aan mijn promotieonderzoek omdat ik een lacune zag in de historiografie over de geweldpleging in de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië’, licht hij toe. Hij werd gedreven door zijn interesse in koloniale geschiedenis en aangemoedigd door zijn Duitse promotor aan de Universiteit van Bern, prof. dr. Stig Förster. ‘Förster is een specialist op het gebied van internationale geweldsstudies. Hij is militair historicus en ‘van alle oorlogen thuis’. Förster stimuleert zijn promovendi om door verhulling en eufemismen heen te prikken, man en paard te noemen en juist ook kritisch te staan tegenover de eigen nationaliteit, organisatie en groep.’ Het viel Limpach op dat er vooral over wat hij de ‘schaduwkanten’ van de oorlog in Indonesië noemt weinig was gepubliceerd. ‘Ik las Ontsporing van geweld van Van Doorn en Hendrix, een goede historisch-sociologische studie uit 1970 waar ik veel respect voor heb.[3] Sindsdien bleek er echter niet veel nieuw wetenschappelijk werk over het extreme geweld ten tijde van de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog gepubliceerd te zijn. Ik besloot onderzoek te gaan doen naar extreem militair geweld en toen ik als promovendus de financiering rond had en me grondig had ingelezen ben ik in 2011 naar Nederland gegaan.’
Bijna 15 maanden lang bivakkeerde Limpach dagelijks in het Nationaal Archief in Den Haag, waar hij talloze bronnen las en netwerkte om op de hoogte te komen van de stand van het onderzoek in Nederland. ‘Ik kreeg van collega-historici waardevolle adviezen over relevante contacten, literatuur en archieven. Terwijl ik in het archief zat las ik in de media met de nodige belangstelling ook over de rechtszaken die toen speelden, onder meer rond het bloedbad van Rawagede in december 1947.’ In september 2011 honoreerde de rechtbank in Den Haag claims van een overlevende en zeven weduwen van slachtoffers van wederrechtelijke executies in dat dorp en veroordeelde de Nederlandse Staat tot het betalen van een schadevergoeding.[4] Een jaar later werd in Enschede in een vuilcontainer een fotoalbum gevonden waarin foto’s van executies tijdens de oorlog in Indonesië zaten. Ook dit nieuws haalde de voorpagina, in dit geval van de Volkskrant.[5] ‘Langzaam ging ik beseffen dat er voor mijn onderzoek weleens aandacht zou kunnen ontstaan in Nederland. Tot dan was ik ervan uitgegaan dat ik, net als de meeste andere historici, blij moest zijn als ik überhaupt een uitgever zou vinden en dat het dan een Duitstalige publicatie zou worden waar verder geen haan naar zou kraaien.’
Na het vonnis van 2011, dat Limpach ‘baanbrekend’ noemt, kwamen er meer claims van nabestaanden van slachtoffers van extreem Nederlands geweld in Indonesië. Het NIMH deed daar historisch verificatieonderzoek naar. In 2013, midden in de schrijffase van zijn proefschrift, kreeg Limpach, die inmiddels naar Zwitserland was teruggekeerd, het aanbod om claimonderzoeker op het NIMH te worden, maar hij koos ervoor eerst zijn dissertatie zover mogelijk af te maken. In de zomer van 2014 trad hij alsnog in dienst, maar vooralsnog vooral om de omvangrijke dagboekencollectie van het NIMH te bestuderen en te ontsluiten. Rond die tijd publiceerde hij ook een samenvattend artikel over zijn promotieonderzoek in een internationaal vaktijdschrift.[6] ‘Anne-Lot Hoek, historica en NRC-journalist, las in 2015 mijn artikel en stelde vast dat mijn conclusies haaks stonden op de tot dan toe geldige officiële lezing dat er in Indonesië slechts incidentele excessen hadden plaatsgevonden, wat zij nieuwswaardig achtte.[7] Ze verzocht me om een interview, maar ik vroeg haar daarmee te wachten tot mijn boek af was. Zij wilde echter zo snel mogelijk publiceren. Op 15 augustus 2015, precies 70 jaar na de Japanse capitulatie in de Tweede Wereldoorlog, publiceerde NRC op de voorpagina over mijn onderzoek. De krant leek daarmee Nederlands daderschap te benadrukken, terwijl de koning en de premier op die dag bij het Indisch Monument in Den Haag stonden om Nederlandse slachtoffers van Japanse gruwelen te herdenken. De citaten die Hoek in haar stuk gebruikte kwamen overigens uit mijn artikel. Daarna kwamen talrijke journalisten met vragen en verzoeken bij mij op het net, maar ik hield de boot af: ik wilde eerst klaar zijn met mijn dissertatie.’
Limpach verdedigde zijn proefschrift in september 2015 aan de Universiteit van Bern. ‘Het daaropvolgende vertaalproces – want de markt voor dit boek was in Nederland – duurde een jaar.’ Op 29 september 2016 presenteerde hij De brandende kampongs van Generaal Spoor in Nieuwspoort in Den Haag. Limpach waardeerde dat hij bij een organisatie als Defensie alle ruimte kreeg om kritisch en onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek uit te voeren. ‘Bij het NIMH heeft niemand mijn pen vastgehouden.’ Na de hernieuwde ophef kwamen Kamervragen over Limpachs boek en begin december 2016 stelde de regering wel financiële middelen beschikbaar voor een breed historisch onderzoek door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. ‘Soms wordt het zo geframed dat mijn boek daarvoor de directe aanleiding vormde, maar het eerste onderzoeksverzoek van de instituten lag er dus al in 2012’, verduidelijkt Limpach, die bovendien benadrukt dat juist ook de claims doorslaggevend waren. In mindere mate gold dat ook voor journalistiek werk en ander historisch onderzoek, zoals het in 2015 gepubliceerde boek Soldaat in Indonesië van Gert Oostindie, waarin hij en zijn medeauteurs, net als eerder Limpach, stelden dat Nederlandse militairen in Indonesië structureel extreem geweld pleegden.
Kick-off onder grote publieke belangstelling van het grote Indië-onderzoek in Pakhuis De Zwijger in Amsterdam, 2017. Foto Marcel Israel
Limpach verrichtte voor zijn dissertatie omvangrijk en divers empirisch onderzoek. Zo toetste hij door direct betrokkenen geschreven bronnen aan overheidsarchieven, collecties van particulieren en hield hij interviews met veteranen. ‘Oral history en egodocumenten staan in mijn onderzoek overigens nooit op zichzelf; het zijn waardevolle aanvullingen op de officiële bronnen. Een historicus moet uiteenlopende bronnen immers altijd complementair gebruiken.’ Egodocumenten als dagboeken en soldatenbrieven kunnen volgens Limpach sporen opleveren naar bij een breed publiek onbekende incidenten die onderzoekers vervolgens aan officiële rapportages kunnen spiegelen. Maar ook die aanpak kent de nodige valkuilen, waarschuwt hij. ‘Geschiedschrijving is geen exacte wetenschap. Iedere bron, zoals een patrouillerapport, bestuurlijk verslag of dagboek, is immers door een mens opgesteld en per definitie subjectief. Iedere bron heeft ook een bepaalde intentie, meestal om genomen besluiten achteraf te rechtvaardigen. Daar moeten historici met zorgvuldige bronnenkritiek doorheen kunnen prikken.’ Verder moet een historicus bereid zijn, juist als hij patronen wil opsporen, grote hoeveelheden uiteenlopende bronnen te verzamelen en te analyseren. Zodoende ging Limpach ‘met een breed sleepnet’ door de archieven, ‘ook omdat ik er toen nog van uit ging dat er de komende 20-30 jaar misschien niemand nog serieus naar zou gaan kijken’.
Kritiek en veteranen
Oostindie kreeg in 2015 de wind van voren van veteranen en hun organisaties, hoewel hij in één van zijn hoofdstukken benadrukte dat de meeste militairen die naar Indonesië werden gestuurd niets wisten van oorlogsmisdrijven en zeker geen daders waren.[8] Rond de publicatie in 2016 van De brandende kampongs van Generaal Spoor schreef Limpach: ‘Dat de harde conclusie ‘structureel extreem geweld’ veel veteranen kwetst die daaraan part noch deel hadden is begrijpelijk. De vaststelling dat Nederlandse militairen structureel extreem geweld toepasten wil echter niet zeggen dat de Nederlandse militairen oorlogsmisdadigers waren. De meerderheid hield namelijk schone handen’.[9] In de Kamerbrief waarin in december 2016 een ‘breed opgezet’ onderzoek werd aangekondigd naar ‘de context van het geweldsgebruik en de periode van dekolonisatie’ in Indonesië schreef het kabinet dat alle oud-militairen die in opdracht van de Nederlandse regering naar conflictgebieden zijn uitgezonden waardering verdienen en dat een ‘belangrijke conclusie’ van Limpach luidde dat ‘het merendeel van de Nederlandse militairen niet betrokken was bij extreme gewelddaden’.[10] ‘Er waren inderdaad ook veel militairen met een intact moreel kompas’, is nog steeds zijn overtuiging. Bovendien lag de hoofdverantwoordelijkheid bij de regering en de legerleiding, benadrukt hij. ‘Dat betekent echter niet dat de individuele militair die over de schreef ging moet worden ontzien.’
Ondanks de vaststelling van meerdere onderzoekers en het kabinet dat de meeste naar Indonesië uitgezonden militairen niet direct bij buitensporig geweld betrokken waren, hagelde het tijdens het grote Indonesië-onderzoek kritiek van veteranen en hun organisaties. Tijdens het ODGOI-onderzoek kwamen veteranenvoormannen onder meer met het verwijt dat de onderzoekers oordelen naar de morele en juridische maatstaven van nu. ‘Wij zeggen dan: nee, het martelen en vermoorden van gevangenen was toen ook al verboden’, aldus Limpach, ‘maar ze bleven het verwijt stug herhalen.’ Ook zouden de onderzoekers de veteranen collectief veroordelen en Indonesisch geweld negeren. Limpach noemt dergelijke beweringen een ‘kwalijke framing van het onderzoek door veteranenkopstukken, waardoor sommige veteranen de ODGOI-boeken niet zullen lezen omdat zij denken bij voorbaat als oorlogsmisdadiger te worden weggezet’. In een reactie op de presentatie van de resultaten van het ODGOI-onderzoek liet directeur-bestuurder Paul Hoefsloot van het Nederlands Veteraneninstituut weten geschrokken te zijn ‘van sommige nogal generaliserende conclusies over het toegepaste extreme geweld’. Het VI noemde het onderzoek eenzijdig, maar Martin Elands, als militair historicus aan hetzelfde instituut verbonden, noemde het ‘grote winst dat het onderzoek op overtuigende wijze aantoont dat politici, bestuurders, ambtenaren en rechters net zo zeer verantwoordelijk waren door geweld te tolereren, te rechtvaardigen en onbestraft te laten. Voor het eerst wordt de trap van bovenaf schoon geveegd!’[11]
De conclusie van het ODGOI-onderzoek dat het hoogste Nederlandse dek hoofdverantwoordelijk was voor het structureel extreme geweld in Indonesië laat zien dat het debat over de dekolonisatie-oorlog nog steeds een ontwikkeling doormaakt. In 1969 kreeg de discussie een soortgelijke impuls toen Indonesiëveteraan Joop Hueting in Achter het nieuws bij de VARA vertelde dat hij als dienstplichtig militair in Indonesië bij martelingen en executies aanwezig was geweest. Na Kamervragen liet de regering destijds een haastige archiefinventarisatie uitvoeren. Bij het aanbieden in juni van wat de Excessennota zou gaan heten noemde premier Piet de Jong het rapport onevenwichtig, omdat het slechts ‘negatieve feiten’ bevatte. De Jong schreef verder dat het ‘niet nieuw’ was om te constateren dat Nederlandse militairen ‘wandaden’ hadden gepleegd in Indonesië. De regering handhaafde evenwel haar inmiddels achterhaalde opvatting ‘dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct heeft gedragen’.[12] Door de ophef publiceerden de Indiëveteranen Van Doorn en Hendrix hun verslagen over extreem geweld, die zij na de oorlog hadden laten liggen, in 1970 alsnog.
Net als historica Stef Scagliola in 2002[13] spitte Limpach voor zijn proefschrift alle 885 brieven door die de VARA in 1969 kreeg na de onthullingen van Joop Hueting. ‘Ik stelde vast dat ongeveer 60 procent van de inzenders Hueting een landverrader, nestbevuiler of leugenaar noemde, terwijl 40 procent zijn ervaringen deelde en meende dat het eindelijk eens goed zou zijn een nationaal debat over de Nederlands-Indonesische oorlog en de in die tijd gepleegde misdaden te voeren.’
‘Ondanks mijn harde conclusies over structureel extreem geweld wil ik duidelijk stellen dat ik veteranen enorm waardeer’, zegt Limpach. ‘Juist doordat ik zoveel dagboeken heb gelezen en interviewcollecties geraadpleegd heb, heb ik ook veel begrip voor Indonesiëveteranen. Als onderzoeker denk je ook: hoe zou ik me hebben gedragen in zo’n situatie? Ik kan niet uitsluiten dat ik in die specifieke context ook niet over de schreef gegaan zou zijn. Vooral de dagboeken laten zien wat een afstompend of verruwend effect een grimmige en langdurige guerrillastrijd tegen een ‘onzichtbare’ en ‘ongrijpbare’ tegenstander op een militair kan hebben. Als onderzoeksgroep hebben we dan ook aandacht besteed aan de meer structurele oorzaken van extreem geweld, zoals een chronisch troepentekort, straffeloosheid, slechte opleiding, gebrek aan taal- en cultuurkennis, een ondoordachte strategie, onvoldoende leiderschap en ook misleidende propaganda met een oriëntalistisch-racistische kijk op de Indonesiërs en hun antikoloniale vrijheidsstrijd.’
Limpach constateert dat het debat rond zijn boek en het ODGOI-onderzoek uiterst gepolariseerd was, waarbij veelal op de persoon werd gespeeld zodat hij en zijn collega’s een dikke huid moesten ontwikkelen. Volgens hem past dit ‘bij de internationale tendens van het verdacht maken van kritische wetenschappers, zoals die ook te zien is in andere disciplines als de klimaatwetenschap. Als collectieve onderzoeksgroep hebben we van extreem-links en -rechts heel veel naar ons hoofd gekregen, van ‘NSB-historici’, ‘woke historici’, ‘nestbevuilers’, ‘geschiedsvervalsers’, ‘moraalridders’, tot ‘koloniale witwassers’ en ‘racisten’. Ik kreeg ook herhaaldelijk te maken met persoonlijke aanvallen, die in feite smaad waren en doelden op mijn integriteit. Zo werd mijn doctortitel door een luidruchtig groepje reactionaire en dilettantische amateurhistorici in twijfel getrokken. Volgens hun tenenkrommende complottheorieën had mijn copromotor Peter Romijn van het NIOD mij destijds in Zwitserland al aangezet tot mijn onderzoek om zo ooit miljoenen los te kunnen weken van de Nederlandse Staat voor het ODGOI-project. Ik zou dan een willoze pion in het hele verhaal geweest zijn. Wat een onzin’. De afgelopen jaren heeft Limpach ook met veteranen kunnen spreken. ‘Sommigen waren kritisch, maar als dat onderbouwd was dan is dat nuttig om als historicus scherp te blijven. Kritiek, ook van bijvoorbeeld links-activistische kant, heeft in die zin zeker iets positiefs. Als ik veteranen persoonlijk sprak kwamen er trouwens meer dan eens verhalen los van wat ze aan nare zaken meegemaakt hadden, zoals een marteling of het platbranden van een kampong.’ Eén van de veteranen die veel indruk op Limpach maakte en ook een waardevolle getuige voor zijn onderzoek vormde is Bert Carper, inlichtingenofficier tijdens de oorlog in Indonesië. ‘Maar eigenlijk vond ik ieder gesprek met veteranen verrijkend, want ze waren immers ooggetuigen en kwamen meestal met interessante anekdotes over hun wel en wee over de brug.’
Aankomst van het troepentransportschip Sloterdijk in Tandjong Priok, 1946: ‘Als ik veteranen persoonlijk sprak kwamen er meer dan eens verhalen los van wat ze aan nare zaken meegemaakt hadden, zoals een marteling of het platbranden van een kampong’. Foto Nationaal Archief
De Indonesische kant
In de Kamerbrief waarin het kabinet de financiering aankondigde stond dat het onderzoek veelomvattend zou moeten zijn en de regering liet het verder aan de drie instituten over om dat inhoudelijk in te vullen.[14] In het samenvattende slotwerk Over de grens staat dat het onderzoek door sommige Indonesische media werd bekritiseerd als een poging van Nederland het eigen blazoen op te poetsen. Indonesische diplomaten lieten zowel de regering in Den Haag als de onderzoeksinstituten weten ‘ernstige reserves te koesteren met het oog op een mogelijke belasting van de bilaterale relaties’. Daardoor kwamen er ‘minder Indonesische bronnen over de geweldsdynamiek naar boven’ dan gehoopt, terwijl Indonesische historici die aan het onderzoek meewerkten hun eigen prioriteiten stelden. Het ODGOI-onderzoek is daardoor ‘in een beperkt aantal opzichten niet uitgevoerd zoals voorzien’.[15] Willem Bouwman van het Nederlands Dagblad schreef in 2015 al dat het boek van Gert Oostindie de Indonesische kant van de zaak onderbelicht liet, ‘omdat de Indonesiërs geen behoefte hebben aan onderzoek: de uitkomsten zouden het mythische verhaal van de heldhaftige vrijheidsstrijd tegen de Nederlandse onderdrukkers kunnen weerspreken’.[16]
Hoe kijkt Limpach daar tegenaan? ‘Indonesische historici hebben absoluut hun nek uitgestoken om tijdens het afgelopen project hun kant van de Indonesische revolutie te onderzoeken’, zegt hij. ‘Zij hebben daarbij deels op eieren moeten lopen, maar historici als Bambang Purwanto en Abdul Wahid hebben hun eigen onderzoeksagenda kunnen bepalen. Gelukkig komt er in Indonesië ook steeds meer onafhankelijke geschiedschrijving op. Zo heeft Bambang Purwanto intussen in Indonesië al aardig wat studenten en promovendi opgeleid tot kritische historici. In Indonesië hebben hij en collega’s het verwijt gekregen dat ze geld aannemen van ‘belanda’s’, met de vraag: zijn jullie nog wel onafhankelijk? Bambangs tegenargumenten zijn dat hij in Indonesië zoveel geld niet krijgt om historisch onderzoek naar onderbelichte aspecten van de onafhankelijkheidsstrijd te doen en dat hij aan niemands leiband loopt. Vanuit Nederland is dan ook niet voorgekauwd wat zij zouden moeten onderzoeken. De samenwerking met de Indonesiërs was deels zeer intensief en wierp wederzijds vruchten af, bijvoorbeeld op het gebied van terminologie, invalshoeken en cultureel besef. De Nederlandse onderzoekers hebben dan ook veel belangrijke inzichten, contacten en toegang tot Indonesische bronnen aan deze coöperatie te danken, denk aan gezamenlijke workshops aan Indonesische universiteiten of met Indonesische hulp uitgevoerd veldonderzoek. Maar omgekeerd zijn voor Indonesiërs nu ook veel relevante feiten bekend die voor het ODGOI-onderzoek in Nederlandse archieven begraven lagen.’ De aan het begin van het project geuite kritiek van bepaalde critici uit de links-activistische hoek dat de Indonesische collega-onderzoekers ‘white faces with brown masks’ zouden zijn noemt Limpach ‘absurd’.
Tasten in het duister
In zijn proefschrift besteedde Limpach al aandacht aan ‘systematisch martelende inlichtingendiensten’ en hij werkte dat thema voor het ODGOI-onderzoek uit tot het boek Tasten in het duister. ‘Dat was voor mij een kans om inhoudelijk nieuw terrein te betreden, omdat ik altijd zeer geïnteresseerd ben geweest in het inlichtingenveld. Ik raakte ook geïntrigeerd door een vaststelling van militair historicus Jaap de Moor, die schreef dat elke koloniale expeditie en zelfs elke Nederlandse patrouille in Indonesië afhankelijk was van autochtone spionnen of informanten. Maar juist over die informanten, door de Indonesiërs als verraders beschouwd, was tot dusver niets bekend. Daarom ga ik in Tasten in het duister uitvoerig in op hun selectie, motieven, bescherming, achtergrond en aansturing.’ Naar de Nederlandse inlichtingendiensten kijken zonder ook de tegenstander goed onder de loep te nemen was volgens Limpach ook niet mogelijk; een tegenstander die in de inlichtingenstrijd eveneens structureel extreem geweld toepaste. ‘Ik ga in het boek nadrukkelijk in op Indonesisch extreem geweld, hoewel sommige critici zeggen dat mijn collega’s en ik dat zouden negeren.’ In Limpachs proefschrift kwam Indonesisch massageweld overigens ook al ruimschoots aan bod. ‘Het bloed spat bij wijze van spreken van die pagina’s af. Of het geweld in naam van de vrijheidsstrijd, het kolonialisme of rust en orde plaatsvindt, moord blijft moord en doodslag blijft doodslag. Dat Indonesië misschien aan de ‘goede kant’ van de geschiedenis staat, betekent niet dat historici Indonesisch geweld tijdens de onafhankelijkheidsoorlog moeten negeren, want dat zijn immers ook belangrijke feiten die onder meer directe gevolgen voor de bereidheid tot geweldpleging door sommige Nederlanders kunnen hebben gehad. Het is de taak van historici om te zoeken naar verklaringen, niet om zelf te veroordelen.’
Ontwikkeling als historicus
‘Bij het NIMH heb ik een ontwikkeling naar militair historicus doorgemaakt en de defensieorganisatie beter leren kennen. Ik heb met name door het lezen van dagboeken, soldatenbrieven en memoires meer begrip voor militairen en hun veelal lastige positie in het veld gekregen; een onderzoeker aan een universiteit staat daar vaak verder vanaf. Daardoor werken ze wellicht met aannames die niet altijd kloppen of zoeken ze te veel achter bepaalde militaire termen als ‘zuiveringen’ of ‘vernietigen’, termen die in de militaire context een specifieke betekenis hebben. Te veel begrip voor militairen hebben en hun stellingen klakkeloos overnemen is uiteraard ook niet goed, des te meer omdat de krijgsmacht een lerende organisatie wil zijn en men juist het meest van eigen fouten en van moeilijke periodes kan leren.’ Limpach wijst op voorgangers bij het instituut die kritische wetenschappers bleken, zoals Petra Groen en Jaap de Moor. Dat is volgens hem bijzonder, ‘want er zijn nog genoeg landen waar de militair-historische dienst niets meer is dan een zuiver propaganda-instituut’.
In zijn NIMH-tijd voerde Limpach nog meer werkzaamheden uit dan het ODGOI-project en was hij onder meer betrokken bij het onderzoek dat in mei 2024 tot de postume rehabilitatie leidde van de drie mariniers Joop de Hoog, Louis Stokking en Martinus Smit. Dit trio had op 11 augustus 1947 het bevel geweigerd een kampong bij Pakisaji op Oost-Java in brand te steken. Zij hadden ernstige morele en godsdienstige bezwaren, maar werden destijds tot lange gevangenisstraffen veroordeeld in verhouding tot de milde straffen of vrijspraken die Nederlandse militairen normaliter kregen die ernstige misdaden hadden gepleegd – als er überhaupt al strafrechtelijk onderzoek plaatsvond. ‘Het was fijn om dit onderzoek te doen, het ging immers om militairen die juist niet over de schreef wensten te gaan en hun geweten volgden.’
Het opbrengen van een Indonesische para die in de buurt van Merauke in Nieuw-Guinea gevangen is genomen: Limpach noemt de continuïteiten met de oorlog van 1945-1949 ‘frappant’. Foto Nationaal Archief
Limpach begon recent aan een onderzoek naar Nieuw-Guinea, dat na de onafhankelijkheidsoorlog Nederlands was gebleven en ‘waar nog veel geweld is toegepast’ voordat het gebied na 1962 alsnog bij Indonesië werd gevoegd. ‘Frappant zijn de continuïteiten met de oorlog van 1945-1949’, vertelt hij. ‘In sommige gevallen gewoon weer kampongs in de as leggen, alle schandalen in de doofpot stoppen, KNIL-voorschriften weer te voorschijn halen. Vergeleken met de eerdere oorlog in Indonesië waren de onoorbare praktijken weliswaar minder omvangrijk, met zo’n 30.000 uitgezonden Nederlandse militairen in plaats van 220.000. Ze moesten het opnemen tegen in totaal zo’n 2.000 Indonesische infiltranten en enkele opstanden van weerbarstige Papoeaclans de kop indrukken. Daarbij is wel het nodige gebeurd, waar tot mijn verbazing nog vrijwel niets over gepubliceerd is. Het ligt in het archief voor het oprapen en ik vind het vreemd dat nog geen enkele historicus dat voor een onderzoek gebruikt heeft.’ Als voorbeeld waar het mis ging noemt Limpach de Slag bij Vlakke Hoek in januari 1962, waar de Nederlandse marine een Indonesisch schip tot zinken bracht. ‘De Nederlanders haalden vijftig drenkelingen uit het water en brachten die naar het vasteland. Nederland stond niet toe dat die gevangenen bezocht werden door een vertegenwoordiging van de Indonesische regering, maar ging wel akkoord met een bezoek van een Zwitserse afgevaardigde van het Internationale Rode Kruis. Die afgevaardigde kreeg van negen gevangenen te horen dat de Nederlanders hen hadden mishandeld. Daarop stelde de legerleiding een onderzoekscommissie in, die dat inderdaad bewezen achtte. Maar uiteindelijk liep het niet zo’n vaart: er werden twee of drie militairen overgeplaatst en daarmee was de kous af. Na hun vrijlating vertelden de negen gevangenen in Jakarta voor de media dat zij waren mishandeld. Defensie deed dat af als Indonesische propaganda, ondanks de bevindingen van de onderzoekscommissie.’
Limpach heeft zijn focus lang op Indonesië gelegd, met Nieuw-Guinea als een soort encore. Er zijn echter nog veel andere onderwerpen die hem interesseren. ‘Ik zou niet met alle macht meer terug willen naar de Indonesische revolutie, maar liever verder de geschiedenis in, bijvoorbeeld het interbellum of de Atjehoorlog, of juist vooruit, naar de Korea-Oorlog. Een internationaal vergelijkend onderzoek sluit ik ook niet uit. Maar ook wat betreft de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog ligt er nog veel werk, zoals onderzoek naar specifieke eenheden, acties en regio’s. Ook zijn er geen biografieën van belangrijke kopstukken als procureur-generaal Felderhof of Buurman van Vreeden, de plaatsvervanger van bevelhebber Spoor.’ Of hij volgend jaar in Zwitserland als wetenschapper blijft werken weet Limpach nog niet: ‘Het zou ook leraar of journalist kunnen worden. Het is ongewis’.
Hoe laat Limpach het debat achter?
In een eerste reactie in 2022 zei de regering dat het ODGOI-onderzoek duidelijk heeft gemaakt dat Nederlandse militairen destijds door politieke besluitvorming moesten ‘deelnemen aan wat – in retrospectief – een onmogelijke missie was’.[17] Dat er een proces gaande is om niet meer weg te kijken van het verleden bewijst ook de in 2005 gemaakte vaststelling van toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot dat Nederland ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ heeft gestaan, terwijl koning Willem-Alexander Indonesië in 2020 aanbood voor Nederlandse ‘geweldsontsporingen’ en opdracht heeft gegeven tot een onafhankelijk onderzoek naar de rol van het Huis Oranje-Nassau in de koloniale geschiedenis.[18]
Bevindt het debat zich momenteel op een hoge curve, die waarschijnlijk weer zal afvlakken? Limpach: ‘Ik vermoed van wel. In veel landen, ook in Nederland, gaat het historisch besef niet diep. Veel mensen weten niet wat de van 1945 tot 1949 gevoerde koloniale oorlog inhield of wat er verder gebeurd is in Indonesië en gebruiken nog steeds de propagandaterm ‘politionele acties’. Helaas sneeuwt het Indonesische perspectief in het Nederlandse debat ook vaak volledig onder. Niettemin denk ik dat er wel een bepaalde kentering heeft plaatsgevonden en dat in ieder geval het Nederlandse zelfbeeld nu wat minder rooskleurig is. In schoolboeken, musea en ook wel in de hoofden van mensen leven nu nieuwe feiten over de oorlog die mogelijk zullen beklijven. Ook in ander opzicht is inmiddels meer aandacht voor kolonialisme in het algemeen en voor belangrijke aspecten als slavernij in het bijzonder. Dat is een proces dat tijd vergt en ook beïnvloed wordt door het politieke klimaat.’
Een boekenkast van gestapelde munitiekisten in een Nederlands militair verblijf in Indonesië, 1948: Limpach hoopt dat door het ODGOI-onderzoek nieuwe feiten over de oorlog in de hoofden van mensen zullen beklijven. Foto Nationaal Archief
Limpach vindt dat het elke natie en elk instituut siert om kritisch en open naar het eigen verleden te durven kijken.[19] ‘Er zullen helaas altijd mensen zijn die een hopeloos reactionair achterhoedegevecht voeren en de illusie koesteren dat Nederland in de periode 1945-1949 of eerder iets groots verrichtte in Indonesië. Natuurlijk praat geen enkel land graag over weinig verheffende gebeurtenissen uit het verleden waarbij extreem geweld is gebruikt, over daderschap. Veel geschiedenisboeken staan bol van nationalisme, pathos en trots. In veel landen is er een tendens om de zwarte pagina’s in de geschiedenisboeken grijs te tinten of heel snel over te slaan, al komt daar gelukkig steeds meer verandering in. Ik denk trouwens dat militairen wel een slag mensen zijn die bovengemiddeld sterk op waardering en erkenning door de samenleving hameren. En dat begrijp ik ook wel, want ze steken hun nek uit op missies en dat is heel iets anders dan ergens veilig achter een bureau zitten, maar die vraag naar waardering mag kritisch onderzoek naar hun handelen niet in de weg staan.’
Volgens de historicus Jan Bank leidde het tv-interview met Joop Hueting in 1969 tot ‘publieke beroering’.[20] Limpach ervoer zelf ook zoiets bij de publicatie van zijn proefschrift en tijdens het ODGOI-onderzoek, maar het ontmoedigt hem niet en de kritiek komt volgens hem vooral van uitersten: ‘De grote massa laat zich niet horen, die kan er blijkbaar goed mee leven. Bovendien zijn het slotwerk en de deelstudies door de media en de wetenschap al met al goed ontvangen’. Verwacht Limpach opnieuw reuring als zijn boek over Nieuw-Guinea uitkomt? Hij zal het gesprek in ieder geval niet uit de weg gaan: ‘Als ik mijn resultaten op tafel leg, dan kunnen we discussiëren. Maar dan wel graag eerst mijn boek lezen’.
[1] Zie voor een toelichting op de terminologie Gert Oostindie, ‘Achtergrond, uitgangspunten en werkwijze’, in: Gert Oostindie, Ben Schoenmaker en Frank van Vree (red.), Over de grens. Nederlands extreem geweld in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949 (Amsterdam, Amsterdam University Press, 2022) 29.
[2] Tweede Kamer, ‘Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport’ (2 december 2016) 26 049, nr. 82.
[3] J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Het Nederlands-Indonesisch conflict (heruitgave) (Zutphen, Walburg Pers, 2019).
[4] Zie: Rechtspraak.nl.
[5] Laura de Jong en Marjan van den Berg, ‘Opgedoken executiefoto’s: ‘Het was dus echt oorlog’’, de Volkskrant, 10 juli 2012.
[6] Rémy Limpach, ‘Business as usual. Dutch mass violence in the Indonesian War of Independence’, in: Bart Luttikhuis en Dirk Moses (red.), Colonial counterinsurgency and mass violence. The Dutch empire in Indonesia (Londen, Routledge, 2014).
[7] Anne-Lot Hoek, ‘Op de vlucht neergeschoten’, NRC, 15 augustus 2015.
[8] Willem Bouwman, ‘Nederlandse oorlogsmisdadigers in Indië’, Nederlands Dagblad, 30 oktober 2015.
[9] Rémy Limpach, ‘Extreem Nederlands militair geweld tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog 1945-1949. ‘Brengun erover en zo gauw mogelijk terug naar Holland’’, Militaire Spectator 185 (2016) (10) 418-419.
[10] Tweede Kamer, ‘Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport’ (2 december 2016) 26 049, nr. 82, 3, 5.
[11] ‘Nederlands Veteraneninstituut steekt Indiëveteranen hart onder de riem’ (Doorn, Veteraneninstituut, 17 februari 2022).
[12] Jan Bank (inleiding), De Excessennota. Nota betreffende het archiefonderzoek naar de gegevens omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950 (Den Haag, Sdu Uitgeverij, 1995) 31-32.
[13] Stef Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam, Uitgeverij Balans, 2002).
[14] ‘Een dergelijk onderzoek dient zich niet te beperken tot de geweldspleging door alle partijen waar veel deelstudies zich op richten, doch nadrukkelijk in te gaan op de brede context van de naoorlogse dekolonisatie (inclusief samenleving) en het politiek, bestuurlijk, justitieel en militair optreden in 1945–1949 in voormalig Nederlands-Indië/Indonesië, zowel vanuit Haags als vanuit lokaal perspectief. Het is belangrijk dat een vervolgonderzoek een integrale benadering hanteert en dieper ingaat op zaken die aan bod zijn gekomen in de studie van dr. Limpach. De geweldsspiraal tijdens de zogenaamde ‘Bersiap’ zal in een onderzoek worden betrokken. Ook de politieke besluitvorming in Den Haag over de dekolonisatie, de brede steun in Nederland voor het behoud van de relatie met Nederlands-Indië/Indonesië en de uitzending en het optreden van de Nederlandse militairen, de beperkte informatievoorziening, als ook de nasleep na 1949 en de veteranenzorg, verdienen nader onderzoek. Waar mogelijk wordt samenwerking gezocht met partners in het buitenland, zoals Indonesië, het Verenigd Koninkrijk, Japan, Australië en de Verenigde Staten. Verder moeten belanghebbenden de gelegenheid krijgen informatie aan te reiken, waar gewenst in de vorm van interviews met betrokkenen die dat wensen, inclusief veteranen, en via het ter beschikking stellen van brondocumenten’. Zie: Tweede Kamer, ‘Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport’ (2 december 2016) 26 049, nr. 82, 4-5.
[15] Gert Oostindie, ‘Achtergrond, uitgangspunten en werkwijze’, in: Oostindie, Schoenmaker en Van Vree (red.), Over de grens, 22.
[16] Willem Bouwman, ‘Nederlandse oorlogsmisdadigers in Indië’, Nederlands Dagblad, 30 oktober 2015
[17] Tweede Kamer, ‘Brief van de minister-president, minister Algemene Zaken en de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport’ (17 februari 2022) vergaderjaar 2021-2022, 26 049, nr. 92.
[18] Zie: Oostindie, Schoenmaker en Van Vree (red.), Over de grens, 12-13; ‘Onafhankelijk onderzoek naar het Huis Oranje-Nassau en de koloniale geschiedenis’ (Den Haag, Rijksvoorlichtingsdienst, 6 december 2022).
[19] Tweede Kamer, ‘Verslag van een rondetafelgesprek’ (23 mei 2022) vergaderjaar 2021-2022, 26 049 (nr. 94) 3.
[20] Jan Bank (inleiding), De Excessennota, 9-10.