Deterrence, of afschrikking, staat terug op de NAVO-agenda, zoals het artikel van Kees Matthijssen eerder in deze editie helder uitlegt. Hij verwijst naar de Koude Oorlog, toen deterrence bepalend was voor de strategie en het beleid van de NAVO. Dat is terug te zien in ‘Enkele gedachten over het nucleaire vraagstuk’ in de Militaire Spectator van maart 1971.[1] De auteurs, J.E.W. van Eeghen en R.B.J. Bongers, leggen het idee van afschrikking uit, waarbij Amerikaanse nucleaire wapens zouden voorkomen dat in Europa oorlog uitbreekt. Hun conclusie voor Nederland luidt: ‘het Amerikaanse nucleaire potentieel stelt Nederland in staat zijn (conventionele) bewapening tot een minimum te beperken.’ Die conclusie zou in vruchtbare bodem landen, want ‘Een dergelijke denkwijze behoeft ons volk op geen enkele wijze te worden opgedrongen; onze polders zijn minder Hollands dan de resultante van deze eenvoudige berekening: wij voelen ons buitengewoon hoog verzekerd tegen een relatief minimale premie.’
Maar er volgt ook, en vooral, een waarschuwing. Deterrence werkt alleen wanneer er sprake is van geloofwaardigheid. Een vijand moet weten dat je de middelen hebt om terug te slaan (‘militaire geloofwaardigheid’) en de bereidheid om dat te doen (‘politieke geloofwaardigheid’). Door de koppeling aan ‘de grote Amerikaanse deterrent’ is ook het Europese deel van het systeem ‘in militair-technisch opzicht alleszins geloofwaardig’. Het is het politieke gedeelte dat een verantwoordelijkheid oplegt aan Europa in het algemeen, en Nederland in het bijzonder. Het nucleaire deel van de westerse afschrikkingsstrategie lag namelijk vrijwel uitsluitend bij de Amerikanen, en zij zouden alleen kernwapens inzetten ‘wanneer het gaat om essentiële bondgenootschappelijke belangen aan weerszijden van de Atlantische Oceaan’. De Amerikaanse afschrikking had daardoor ‘een beveiligende functie ten aanzien van omvangrijke, zg. “high level”-agressie, maar in mindere mate waar het beperkte, “low level”-agressie betreft’. Volgens Van Eeghen en Bongers werd de mogelijke agressor daarom beperkt in zijn nucleaire optreden door de Amerikaanse nucleaire wapens, maar niet in conventionele acties. West-Europa zou dan niet veroverd kunnen worden ‘door een massale “walk over”, maar wel door de (toch bekende) Salami-politiek: snelle verrassende acties, waarbij steeds delen van het NAVO-territoir worden bezet’.
De oplossing van de auteurs is dat Europa zich beweegt ‘naar een politieke en militaire onafhankelijkheid ten opzichte van de Verenigde Staten’. De Amerikanen zouden een Europese oplossing van het Europese defensieprobleem ook op prijs stellen, afgaande op hun positieve houding tegenover de EEG. En ‘Juist een klein land als Nederland kan hierin voorgaan’.
[1] J.E.W. van Eeghen en R.B.J. Bongers, ‘Enkele gedachten over het nucleaire vraagstuk’, in: Militaire Spectator 140 (1971) (3).