In dit tweede deel van dit tweeluik over de dienstplicht in de Koude Oorlog komen de actieve dienstperiode en de mobilisabele reserve aan bod. Dienstplichtigen werden opgeroepen voor opkomst in een specifieke functie en eenheid. Dan gingen zij hun ‘eerste oefening’ in, de periode waarin zij hun opleiding kregen en vervolgens als parate militair meedraaiden in hun eenheid. Dan konden zij ook ingezet worden als militair. Daarna kregen zij een mobilisabele status als reservist als zij met grootverlof gingen – sommigen moesten eerst met ‘kleinverlof’. Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 ontstond er een nieuwe veiligheidssituatie, die uiteindelijk leidde tot opschorting van de opkomstplicht. Daarmee verdwenen ook tal van structuren en vraagstukken rond de dienstplicht in de la.

Nederlandse dienstplichtigen in het veld in West-Duitsland: onder maatschappelijke druk werd de eerste oefening herhaaldelijk verkort. Foto Beeldbank NIMH

De eerste oefening: opleidingen, inzet en belangen

Bij het moment van opkomen begon de dienstplichtige aan zijn ‘eerste oefening’. Kort gesteld waren de doelen van de eerste oefening achtereenvolgens om dienstplichtigen op te leiden tot basismilitair; hen individueel of als groep te scholen in hun specifieke functie; hen de beoogde werkzaamheden te laten uitvoeren in de ‘parate periode’; en hen vervolgens ordelijk te doen uitstromen richting hun ‘grootverlof’ (mobilisabele periode) met zoveel mogelijk bagage om zo nodig snel opgeroepen te kunnen worden en dan ook snel inzetgereed te zijn. Vanaf het moment van opkomen was de dienstplichtige onder de hoede van zijn krijgsmachtdeel. De Directie Dienstplichtzaken (DDPL) was in principe niet meer betrokken, tenzij er tussentijds alsnog sprake was van aanvragen wegens gewetensbezwaren of vrijstellingsregelingen.

Structuur van de eerste oefening

Aan het begin van de Koude Oorlog was de duur van de eerste oefening voor manschappen 20 maanden. Vanaf 1954 werd dat 18 maanden; voor officieren en onderofficieren 24 maanden. Deze eerste oefening bestond uit een basisopleiding van circa 2 maanden; vervolgens een functieopleiding van 2-6 maanden en daarna de ‘parate periode’.[1] In die parate periode draaide de dienstplichtige mee als volwaardig militair; er werd nog wel geoefend om hun kennis en kunde te verbeteren en op peil te houden. In deze parate periode kon ook inzet en uitzending plaatsvinden. Het wettelijk maximum lag op 24 maanden eerste oefening. Dit mocht alleen bij nood worden overschreden, wat na de Indonesische Dekolonisatieoorlog niet meer is voorgekomen.[2]

Gedurende de hele Koude Oorlog was er maatschappelijke druk om de diensttijd – vooral de eerste oefening – te verkorten, zodat dienstplichtigen minder lang van huis en uit hun opleidings- of werkritme waren. Deze druk groeide met de overschotten van de babyboomgeneratie, waardoor steeds meer jongens niet meer hoefden op te komen en de dienstplichtigen die dat wel moesten, een lange eerste oefening als onrechtvaardig beschouwden. Voor de politieke defensieleiding was diensttijdverkorting interessant omdat dat zou helpen het overschot te verminderen. Met kortere dienstperiodes waren, om hetzelfde aantal functies te vullen met dezelfde gereedheid, meer dienstplichtigen nodig die sneller de dienstplichtfases doorliepen. Vanuit militair perspectief was het echter te prefereren de eerste periode juist relatief lang te maken om dienstplichtigen goed te kunnen opleiden en een zo sterk mogelijke parate gevechtskracht te handhaven. Bovendien was een zeer korte eerste oefening minder aantrekkelijk voor de militaire organisatie omdat zij dan de opleidingscapaciteit moest uitbreiden: er moest steeds meer oefenstof in steeds kortere tijd worden onderwezen. Dat kon op den duur ook financiële consequenties hebben omdat er meer personeel voor het opleidingskader nodig was.[3]

Er zijn tijdens de Koude Oorlog tal van adviescommissies, rapportages en publicaties geweest over de structuur en duur van de diensttijd. Nadat een adviescommissie concludeerde dat de diensttijd niet kon worden verkort zonder andere vormen van werving, volgde in 1961 de invoering van nieuwe dienstverbanden voor tijdelijk beroepspersoneel, veelal bijtekenende dienstplichtigen.[4] Herhaaldelijk werd de eerste oefening verkort onder maatschappelijke druk: vanaf 1976 gold 14 maanden; voor (onder)officieren en specialisten van de KL gold 16 maanden en voor genoemde categorieën bij de KM en KLu 17 maanden.[5] Vanaf begin jaren negentig, na de val van de Berlijnse Muur, was de duur van de eerste oefening nog maar 12 maanden voor manschappen en voor kaderleden 14 (KL) of 15 maanden (KM en KLu).[6]

Een andere mogelijkheid voor de inrichting van de parate periode, herhaaldelijk overwogen maar nooit ingevoerd, was de diensttijddifferentiatie. Er zouden meer categorieën dienstplichtfuncties worden vastgesteld met bijbehorende dienstlengte. De eerste oefening van simpelere functies kon dan korter, terwijl de complexere en verantwoordelijkere functies een langere dienperiode behielden – dit in ruil voor verschillende incentives zoals hogere vergoedingen. Ook de laatste dienstplichtcommissie, de commissie-Meijer, pleitte in 1992 nog voor een flexibel dienstplichtmodel met drie categorieën: 9 maanden voor soldaten en korporaals alsmede KM-schepelingen (circa 75 procent van de dienstplichtigen); 12 maanden voor kaderleden en enkele categorieën manschappen, onder wie specialisten en VN-eenheden, alsmede enkele categorieën marinepersoneel (23 procent); en 15 maanden voor operationele mariniers en kaderleden van de KM (2 procent).[7] Hoewel op papier aantrekkelijk en vanuit militair oogpunt ook rationeel, hadden de militaire en politieke leiding van Defensie door de decennia heen grote bedenkingen. Zij vreesden vooral door de grotere complexiteit en keuzevrijheid de grip op de vullingspercentages te verliezen.[8]

Een nieuwe lichting dienstplichtige militairen ontvangt bij de foerier hun Persoonlijke Standaard Uitrusting, midden jaren tachtig. Foto Beeldbank NIMH

Opleidingen en paraatheid

Bij het binnentreden van de krijgsmacht moesten alle dienstplichtigen beginnen met een basistraining. Voor sommigen was dit de enige benodigde militaire opleiding, zoals ROAG’s, chauffeurs en monteurs. Deze groepen moesten zo snel mogelijk op functie komen, waar zij hun specialisme konden inzetten in de parate periode. Bij de KM en KLu kregen dienstplichtigen in principe eerst een opleiding bij instituten die ook beroepspersoneel schoolden.[9]

De systematiek was anders voor de grote aantallen dienstplichtigen die bij de KL instroomden voor de gevechts- en gevechtsondersteunende eenheden van onder meer de infanterie, cavalerie, artillerie en genie. De landmacht kende twee ‘vullingssystematieken’ om dienstplichtigen op te leiden en te laten instromen bij de parate eenheden. Het onderdeels-aanvullingssysteem (ONDAS) werd in de jaren zestig ingevoerd, vooral bij eenheden binnen 1LK. Hierbij stroomde iedere 4 of 6 maanden een derde deel van de parate eenheid – bijvoorbeeld een bataljon – in als complete compagnieën of pelotons. Zo werden groepen dienstplichtigen als eenheid opgeleid; zij ondergingen eerst een basisopleiding van twee maanden in depots en kregen daarna een militaire vorming en een functionele opleiding. Na ongeveer een half jaar stroomde het kader, dat twee maanden eerder was opgekomen, bij de groep in, waarna de hele groep als paraat onderdeel doorstroomde naar de grotere moedereenheden. Daar kregen de dienstplichtigen verdere scholing. Tegelijkertijd met deze instroom ging ook weer een groep (een derde van de eenheid) met ‘kleinverlof’. De andere vullingsvariant, toegepast in de overige KL-eenheden waaronder staven en verzorgingscompagnieën, was het individuele aanvulingssysteem (INDAS). Hierbij werden eenheden iedere twee maanden op individuele basis ververst met nieuwe dienstplichtigen die individueel waren opgeleid bij de opleidingscentra (‘depots’) en wapenscholen.[10]

Figuur 1 Het Onderdeelsaanvullingssysteem (ONDAS). Bron: Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, blz. 208

Met de diensttijdverkorting van 1976 zag de eerste oefening van de gemiddelde KL-dienstplichtige bij een operationele eenheid er in de laatste helft van de Koude Oorlog ongeveer als volgt uit: na een opleiding van 4 of 6 maanden was hij zo’n 10 maanden paraat. Van die ruim 300 parate dagen gingen er veel op aan weekend, vakantie en andere vrije dagen, ceremoniële taken, lichamelijke oefening, kazernediensten en andere activiteiten. Er bleven ongeveer 100 dagen over om bij de parate eenheid in grotere verbanden te oefenen en verder te trainen. Daarvan moest ook nog eens ongeveer een maand worden besteed aan het onderhoud van wapens en materieel. Uiteindelijk was de reële tijd om te oefenen in het optreden in groter verband slechts 1-2 maanden. Commandanten klaagden in de tweede helft van de Koude Oorlog dan ook geregeld over tijdnood bij het klaarstomen van dienstplichtigen voor het complexe optreden met verbonden wapens tegen een sterke vijand.[11]

Inzet en uitzending van parate dienstplichtigen

Na de opleidingen was de dienstplichtige dus als parate militair onderdeel van zijn eenheid. Hij was dan, net als de beroepsmilitairen, inzetbaar. De mobilisatie en eventuele inzet in een oorlog met het Warschaupact wordt verderop toegelicht bij het thema mobilisatie. Hier wordt gekeken naar de uitzending van Nederlandse dienstplichtigen naar overzeese rijksgebieden en onder VN-vlag. Aan het vrijwillig en gedwongen inzetten van dienstplichtigen voor dergelijke taken was een langdurig en uitgebreid wetgevings- en jurisprudentietraject verbonden.[12]

Uitzending naar overzeese rijksdelen

Direct na de Tweede Wereldoorlog ontbrandde de Indonesische Dekolonisatieoorlog. De strijd in het enorme eilandenrijk vereiste al snel een Nederlandse troepenmassa die niet met vrijwilligers te vullen was. Met juridische noodgrepen slaagde de regering erin dienstplichtigen – die volgens de toen geldende Grondwet niet zonder toestemming overzee mochten worden uitgezonden – te verplichten tot inzet in de archipel. Zo werden vele vooroorlogse reserveofficieren en dienstplichtig onderofficieren bijgeschoold en uitgezonden; circa 95.000 dienstplichtigen van de lichtingsjaren 1945-1946 gingen scheep naar de Oost, veelal na summiere opleidingen, zeker gezien de moeizame, onoverzichtelijke guerrillaoorlog waarin zij terecht kwamen. Na een slepende en bloedige oorlog en onder grote internationale druk kwam in december 1949 de soevereiniteitsoverdracht aan de Indonesische republikeinse regering tot stand. Daarna werden de Nederlandse troepen gestaag gerepatrieerd; zij hadden vele doden te betreuren.[13]

Na de soevereiniteitsoverdracht resteerde Nieuw-Guinea in de regio nog onder Nederlands gezag. De veiligheid van dit gebied was primair de taak van de KM, die er mariniers stationeerde en patrouilleerde met vlooteenheden, waarbij ook dienstplichtigen waren ingedeeld. Toen de spanningen eind jaren vijftig opliepen vanwege de Indonesische aanspraak op Nieuw-Guinea zond Nederland steeds meer eenheden naar het gebied, waaronder landmachtbataljons met veel dienstplichtigen. Hoewel de meesten zich vrijwillig hadden aangemeld, groeide het politieke ongemak over het dwingen van dienstplichtigen om overzee te dienen. In 1959 volgde aanpassing van de Dienstplichtwet, waarmee de regering onomstotelijk het recht had dienstplichtigen gedwongen overzee in te zetten. Maar Defensie en de regering deden bij monde van minister van Defensie S.J. van den Bergh (VVD) wel de toezegging zo veel mogelijk te proberen alleen vrijwilligers uit te zenden – en als dienstplichtigen toch verplicht moesten gaan, het parlement zo vroeg mogelijk te informeren. De veiligheid in en de troepenmacht op Nieuw-Guinea bleken niet te handhaven en eind 1962 droeg Nederland de controle over aan de VN. De Nederlandse krijgsmacht trok zich terug.[14]

Veiligheid van en militaire bijstand aan de Nederlandse Antillen waren eveneens de verantwoordelijkheid van de KM. Op en rond de eilanden bleven de hele Koude Oorlog mariniers en varend marinepersoneel present om de territoriale integriteit, olie-installaties en zeeroutes te beschermen en te helpen bij het handhaven van interne orde en veiligheid. Onder hen waren ook dienstplichtigen. Zij hadden zich bereid verklaard tot een dergelijke plaatsing. Op de Antillen zelf was er vanaf 1961 ook beperkte dienstplicht, georganiseerd in de Antilliaanse Militie (ANTMIL), die echter van beperkte omvang en gevechtswaarde was en werd gefaciliteerd door de Nederlandse krijgsmacht. Vanaf eind jaren zeventig kwamen hervormingen die Antilliaanse dienstplichtigen de mogelijkheid gaven in Nederland een kaderopleiding te volgen. Na de veranderingen in de koninkrijksrelaties waarin Aruba verder verzelfstandigde, waren Arubaanse dienstplichtigen vanaf 1986 onderdeel van de Arubaanse Militie (ARUMIL).[15] Ook in Suriname dienden Nederlandse dienstplichtigen, in de TRIS (Troepenmacht in Suriname, onderdeel van de KL), tot de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975. De TRIS was belast met een externe veiligheidstaak – met name het patrouilleren langs de onoverzichtelijke grenzen – maar ook met interne veiligheids- en ordetaken. Nederlandse dienstplichtigen konden hun ‘Suriname-bereidheid’ aangeven en eenmaal ingedeeld, kregen zij in Nederland een basisopleiding en ondergingen in Suriname bijscholingen, zoals tropentraining.[16]

Wapeninstructie voor dienstplichtige militairen die uitgezonden worden naar Libanon, 1979.  Foto ANP, Bert Verhoeff

Onder VN-vlag: Korea, Libanon en verder

Naast inzet voor de verdediging van overzeese gebieden zijn dienstplichtigen tijdens de Koude Oorlog ook herhaaldelijk op expeditionaire missies buiten het Koninkrijk gegaan. Begin jaren vijftig was het Nederlands bataljon dat deelnam aan de Koreaoorlog voor een aanzienlijk deel gevuld met vrijwillig aangemelde dienstplichtigen van de KL en mariniers. Tijdens hun inzet waren meerdere gesneuvelden te betreuren.[17] De grootste controverse over de inzet van dienstplichtigen buiten de koninkrijksgrenzen had zonder twijfel plaats in 1979, rond de uitzending van 44 Pantserinfanteriebataljon (Painfbat) naar Libanon in het kader van de VN-vredesmissie UNIFIL. Deze casus legde de basis voor het uitzendbeleid voor dienstplichtigen in de latere Koude Oorlog en de periode daarna.

UNIFIL (United Nations Interim Force in Lebanon) was in 1978 opgericht nadat de gewelddadigheden in de Libanese burgeroorlog en het Israëlisch-Palestijnse conflict aan de Libanees-Israëlische grens oplaaiden. Nederland had eenheden standby aangeboden voor VN-vredesmissies, waaronder 44 Painfbat van de KL. De circa 800 militairen van 44 Painfbat, van wie 500 dienstplichtigen, hadden bij het in dienst treden een bereidsheidsverklaring voor VN-inzet getekend. Er was echter na ruim een decennium van standby bij weinigen de verwachting dat een dergelijke uitzending echt zou plaatsvinden. Het kabinet-Van Agt I (CDA-VVD) besloot begin 1979 tot uitzending, waarna de krijgsmacht aangaf dat niet uitsluitend beroepsmilitairen en zich vrijwillig aangemelde dienstplichtigen konden worden uitgezonden, omdat eenheden – inclusief parate dienstplichtigen – in een dergelijk risicogebied als geheel moesten functioneren.[18]

Maar er ontstond protest in de maatschappij en onder de dienstplichtigen tegen de verplichte uitzending naar behoorlijk risicovol gebied – zeker nu dat niet direct de staatsveiligheid diende. Een Comité van Verontruste Ouders werd opgericht, gesteund door de dienstplichtigenvakbonden, om de bezwaren namens hun zoons kracht bij te zetten. Maar Defensie was onverbiddelijk: deze dienstplichtigen konden gedwongen worden uitgezonden. Weigeraars mochten een rekest indienen, maar bij afwijzing moesten zij mee – op straffe van vervolging voor de krijgsraad. Tegelijkertijd waren er veel vrijwillige aanmeldingen van elders in de krijgsmacht. Het kabinet deed de Tweede Kamer de toezegging dat een uiterste inspanning zou worden gedaan om vrijwilligers uit te zenden; voor de aflossingsrotatie moest daar genoeg tijd voor zijn. Dat was voor een meerderheid van het parlement genoeg. De dienstplichtigenbonden lieten het er niet bij zitten en stapten met dienstplichtige weigeraars naar de rechter. Daar bepleitten zij dat Grondwet en Dienstplichtwet geen verplichte inzet toestonden, anders dan voor het beschermen van de Nederlandse staat. De rechter stelde hen in het ongelijk.[19]

Daarmee was de weg vrij voor de uitzending van 44 Painfbat; ongeveer 120 dienstplichtigen moesten uiteindelijk onvrijwillig mee met de eerste rotatie. In de volgende rotaties was verplichting niet nodig.[20] De dienstplichtigenbond VVDM en een enkele dienstplichtige procedeerden door, wat uiteindelijk in 1980 tot uitspraak van de Hoge Raad leidde. Hoewel deze de regering een tik op de vingers gaf over de gebruikte juridische onderbouwing, handhaafde deze de verplichting. De regering paste de Dienstplichtwet toch aan om misverstanden te voorkomen, maar in de politiek was de communis opinio ontstaan, bevestigd met een Kamermotie in 1986, dat dienstplichtigen niet meer zouden moeten worden verplicht tot deelname aan uitzendingen als deze niet direct in dienst stonden van de veiligheid van het Koninkrijk. Dat bemoeilijkte de militaire planning omdat eenheden, vooral van de KL, nu eenmaal grotendeels bestonden uit dienstplichtigen. Voor uitzending moesten dus weigeraars eerst worden vervangen en dat kostte voorbereidingstijd en -werk. Bovendien was men afhankelijk van vrijwillige aanmeldingen voor expeditionaire inzet. Desondanks vond vanaf dat moment geen gedwongen uitzending van dienstplichtigen meer plaats.[21]  Vrijwillige uitzendingen van parate dienstplichtigen en reservisten kwamen wel voor; bij UNIFIL – de Nederlandse deelname duurde tot 1985 – en tijdens de Golfoorlog (1991) bij de Groepen Geleide Wapens van de KLu die in Zuidoost-Turkije luchtverdediging verleenden en bij het Geniehulpbataljon dat hulp verleende aan de Koerdische bevolking.[22] Ook waren dienstplichtigen en reservisten midden jaren negentig betrokken bij de inzet in het uiteenvallende Joegoslavië.[23]

Vredeszaken

Door de constante instroom van jongens die zich niet vrijwillig hadden aangemeld, moest de krijgsmacht zich voortdurend verhouden tot maatschappelijke tendensen en verwachtingen – maar ook tot protest en kritiek. Een deel van de kritiek richtte zich op de dienstplicht zelf, en dan vooral op de  sociaaleconomische aspecten, en vanaf midden jaren zestig tot midden jaren tachtig op de rechten en plichten van dienstplichtigen in ethische, culturele en politieke zin. Deze laatste tendens staat bekend als de ‘vermaatschappelijking’ of ‘democratisering’ van de defensieorganisatie en stond in het breder verband van dergelijke bewegingen in de samenleving.[24] Er ontstonden organisaties die zich opwierpen als belangenbehartigers van dienstplichtigen, waaronder de Vereniging van Dienstplichtige Militairen (VVDM, 1966), met een toenemend links, rebels karakter. De gematigde tegenhanger Algemene Vereniging Nederlandse Militairen (AVNM, 1972) stelde zich meer als ‘polderaar’ op. Daarnaast bestonden algemene militaire vakbonden waar ook dienstplichtigen en reservisten lid van konden zijn, evenals de veel oudere Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reserveofficieren (KVNRO). Lang was de VVDM dominant, maar in de jaren tachtig liepen de VVDM-lidmaatschapscijfers terug en groeide het aantal AVNM-leden.[25] De VVDM en AVNM werden met de afschaffing van de opkomstplicht opgeheven. Dat gold niet voor de bredere defensievakbonden, noch voor de KNVRO, die vanaf toen alleen nog vrijwillige reservisten als nieuwe leden kreeg. De belangrijkste maatschappelijke en interne Defensiediscussies over de dienstplicht in vredestijd worden hierna belicht.

Dienstplichtigen demonstreren tegen de regels in in uniform, 1980. Foto Beeldbank NIMH

Compensatie en huisvesting

Op basis van het ‘verzorgingsbeginsel’ kregen dienstplichtigen van origine geen salaris, maar alleen een tegemoetkoming voor levensonderhoud – aangeduid als ‘wedde’. De discussie over de hoogte van de wedde is zo oud als de dienstplicht en deze was altijd gevoelig voor de krijgsmacht omdat een verhoging ten koste ging van het defensiebudget. In 1975 besloot minister Vredeling tot koppeling van de wedde aan het netto minimumjeugdloon. Daarnaast kwam er een ruimere vergoeding voor overuren.[26] Maar toen begin jaren tachtig het minimumjeugdloon werd verlaagd in de strijd tegen jeugdwerkeloosheid, zakte de wedde mee, tot frustratie van dienstplichtigen en hun belangengroepen. Een tweede bron van frustratie was de Inhouding Huisvesting en Voeding (IHV), waarbij een standaarddeel van de wedde werd ingehouden, ongeacht hoeveel de dienstplichtige op de kazerne sliep en hoeveel defensiemaaltijden hij nuttigde. Daar kwam bij dat veel kazernes in slechte staat waren en maaltijden niet altijd van goede kwaliteit. Geleidelijk verbeterde Defensie de huisvesting en catering, mede onder druk van de dienstplichtbonden. Maar over compensaties bleef onvrede. Toen in 1985 uit onderzoek bleek dat dienstplichtigen flinke financiële achterstanden opliepen ten opzichte van hun leeftijdsgenoten die niet hoefden op te komen, en dat sommigen zelfs onder bijstandsniveau uitkwamen, kwam er een herziening. Er waren twee opties. De eerste was al decennialang herhaaldelijk bepleit door adviescommissies: het koppelen van de wedde aan de salariëring van beroepsmilitairen. De tweede, goedkopere optie was koppeling aan de bijstand. Toen de regering in 1986 de tweede optie koos, ontbrandde een verse ronde protesten en onderhandelingen die leidde tot een akkoord in 1987 en de afschaffing van het verzorgingsbeginsel. Dienstplichtigen ontvingen een vergoeding boven individueel bijstandsniveau; bovendien werd de wedde gekoppeld aan een percentage (58 procent) van de beroepssalariëring. Inmiddels was de IHV al beperkt tot de daadwerkelijk gebruikte maaltijden. De overwerkregeling werd daarentegen weer versoberd. De commissie-Meijer zou in 1992 nog bepleiten de IHV geheel te schrappen. Vanaf 1989 kwam er ook een andere reisvergoeding: autovergoedingen werden geschrapt en in ruil daarvoor kregen alle dienstplichtigen een gratis openbaar vervoerabonnement.[27]

Tucht en burgerrechten in uniform

In algemene zin golden voor dienstplichtig militairen dezelfde regels als voor hun beroepscollega’s. Voor het handhaven van de tucht was er het militair tuchtrecht, waarbinnen leidinggevende officieren het recht hadden om beperkte straffen op te leggen. Het opsporen en handhaven tegen serieuzer wangedrag, het militaire politiewerk, was de verantwoordelijkheid van de Koninklijke Marechaussee. Deze was centraal georganiseerd maar had afdelingen op kazernes en was organiek toegevoegd aan eenheden. Bij de KMar dienden ook dienstplichtigen. Marechaussees traceerden ongeoorloofd absente militairen en traden op tegen militairen die strafbare feiten begingen.[28]

Gedurende de Koude Oorlog was er een voortdurende spanning tussen de militaire plichten van dienstplichtigen enerzijds en hun rechten als burger anderzijds. Zo waren er botsingen tussen beroepsmilitairen en rebelse groepen dienstplichtige militairen over de vraag hoe een militair zich diende te gedragen, in hoeverre dienstplichtigen opgelegde regels moesten accepteren en hoe deze regels werden gehandhaafd. Vanaf de oprichting streed de VVDM tegen de vele regels die golden in de kazernes.[29] Een voorbeeld is de haardrachtkwestie, waarbij dienstplichtigen na lang protest in 1971 bewerkstelligden dat zij niet meer verplicht waren hun haar kort te dragen.[30] Een ander bekend voorbeeld is de groetplicht – het verplicht salueren van meerderen – die na lange protestcampagnes van groepen dienstplichtigen in 1973 werd afgeschaft.[31] Een gevoelig punt was ook dat het verboden was voor alle militairen – ook voor dienstplichtigen – om te staken, vanwege de staatsveiligheid. Ook was demonstreren aan regels gebonden en alleen toegestaan buiten diensttijden en in burgerkleding. Dat weerhield de meest kritische dienstplichtigen er echter niet van om toch publiekelijk in uniform te demonstreren tegen onder meer de voorgenomen weddeverlaging, de plaatsing van kruisraketten en andere politiek gevoelige zaken. Dit tot soms grote ergernis van andere militairen, vooral omdat lang niet altijd sancties volgden en waar deze wel werden opgelegd, het vooral geldboetes waren. [32]

Deelweigeraars: protestdienen en atoompacifisme

Naast dienstplichtigen die weigerden in dienst te gaan vanwege hun persoonlijke overtuigingen ontstond daarnaast in de loop van de jaren zeventig een andere variant op dienstweigering, namelijk dienstplichtigen – en in sommige gevallen ook beroepsmilitairen – die het uniform wel droegen, maar op ethische gronden bezwaar maakten tegen bepaalde vormen van militaire inzet. De radicaalste, maar niet grootschalig voorkomende variant was het zogeheten ‘protestdienen’, waarbij een dienstplichtige zich liet goedkeuren en indelen, om vervolgens ‘het leger van binnenuit te verslaan’ door sabotagegedrag. Meer voorkomend was deelweigering: wel willen dienen, maar weigeren een specifiek deel van de militaire taken uit te voeren. Dit speelde vooral vanaf eind jaren zeventig rond kernwapentaken en raakte vooral de KL en in mindere mate de KLu.[33] Hierbij weigerden dienstplichtige militairen bijvoorbeeld wacht te lopen bij sites, (vermeende) opslagplaatsen van atoomkoppen. ‘Sitewachtweigeraars’ hadden politieke en ethische bezwaren en weigerden naar eigen zeggen op deze wijze bij te dragen aan de atoombewapening van de Nederlandse krijgsmacht en de NAVO.[34] Ook waren er ‘atoomweigeraars’, die stelden wel te willen dienen en vechten, maar niet meer zodra kernwapens in het spel kwamen. Dit leidde tot een politiek debat en een interne defensiediscussie over de grenzen van persoonlijke ethische overtuigingen en militaire verplichtingen. Er werd onder meer gesuggereerd dat men voor atoompacifisten aparte functies kon zoeken. Ministers van Defensie W. Scholten en P. de Geus (CHU-CDA) stelden echter dat er geen beginnen aan was om militairen zelf te laten bepalen welke geweldsinzet of operatieplannen zij wel en niet wensten uit te voeren. Wel kwam er erkenning van ethische bezwaren op basis van atoompacifisme in de regeling voor gewetensbezwaarden.[35] Net als de bredere discussie over atoombewapening ebde deze controverse vanaf het midden van de jaren tachtig geleidelijk weg.

Dienstplichtigen komen met hun plunjebalen op voor een herhalingsoefening, circa 1980. Foto Beeldbank NIMH

Verlof en mobilisatie

Mobilisabele status en herhalingsoefeningen

Na hun parate periode gingen dienstplichtigen met grootverlof. Zij werden deel van de mobilisabele reserve, tot hun 45e levensjaar in het geval van reserveofficieren, 40e voor onderofficieren en 35e voor de rest.[36] Begin jaren negentig bestond het grote reservoir van grootverlofgangers van de KL, die het gros beheerde, uit ongeveer 400.000 man. Daarvan hadden er zo’n 140.000 een mobilisatiebestemming – dat wil zeggen, voor het geval van mobilisatie hadden zij een taak toebedeeld gekregen.[37] De rest van de grootverlofgangers had geen mobilisatiebestemming en belandde in een administratieve reservebak. Zo werden ROAG’s bij het afzwaaien van de parate periode reserveofficier, maar kregen in principe geen mobilisatiebestemming. Vooral bij de KL waren mobilisabele dienstplichtigen cruciaal voor de vulling van gevechtseenheden en gevechtssteunende diensten in oorlogstijd. Mobilisabele mannen waren de flexibele schil van de organisatie. Ook een deel van de grootverlofgangers van de KM en KLu waren, zij het veel kleiner in aantal, belangrijk als reservoir met reserve-personeel dat cruciale gaten kon dichten in oorlogstijd. Grootverlofgangers met een mobilisatiebestemming kregen bij hun verlof een instructiekaart mee. Dit formulier – bij de KL en KLu ‘lastgeving’ genoemd en bij de KM veelal ‘zakblad’ – bevatte gegevens over bij welke eenheid zij ingedeeld waren en bij welk mobilisatiecentrum zij bij mobilisatie moesten opkomen.

De structuur van het mobilisatiesysteem en de indeling van dienstplichtigen daarbij, verdient enige nadere toelichting  – vooral voor de KL. Voor de dienstplichtigen in de uitstromende ONDAS-eenheden gold dat zij aan het einde van hun parate periode eerst met kleinverlof gingen. Dit kleinverlof was vooral ingesteld om de parate periode voor dienstplichtigen te verkorten en de organisatie te ontlasten, en vormde een hybride constructie tussen volledige paraatheid en grootverlof. Kleinverlofgangers (KV’ers) moesten binnen 24 uur inzetgereed kunnen zijn bij de parate eenheden. Na de KV-periode van ongeveer een halfjaar kregen deze dienstplichtigen als groep een mobilisabele status als RIM-eenheid (Rechtstreeks Instromend Mobilisabel). De RIM-eenheid, bijvoorbeeld een compagnie, was zoveel mogelijk dezelfde eenheid met hetzelfde personeel en materieel als de parate eenheid waarin de dienstplichtigen hadden gediend. Deze parate eenheid schoof dus als eenheid door naar het mobilisabele bestand en bleef ook ingedeeld bij hun oude, grotere moedereenheid – bijvoorbeeld een bataljon. Zo konden deze grootverlofgangers relatief snel en simpel de draad weer oppakken. Zij bleven ongeveer 14-16 maanden oproepbaar in RIM-eenheden. Daarna stroomden ook leden van de RIM-eenheden door als grootverlofgangers naar de algemene reserves.[38]

Figuur 2 Het RIM-systeem. Bron: J.D. Berghuijs, ‘Opleiding van mobilisabele eenheden kan beter’, Militaire Spectator 157 (1988) (1) 19. S staat voor schoolperiode

Uit het grote spaarbestand van KL-grootverlofgangers werden nieuwe mobilisabele eenheden gevormd. Daarbij poogde Defensie oude eenheidsverbanden te handhaven en reservisten op hun voormalig functies te plaatsen, maar dat lukte lang niet altijd. Deze eenheden bestonden ongeveer zes jaar.[39] Grootverlofgangers zonder mobilisatiebestemming konden in oorlogstijd worden opgeroepen om verliezen aan te vullen. Dat zou voor de KL georganiseerd worden door het Commando Opleidingen Koninklijke Landmacht, dat in oorlogstijd zou veranderen in Commando Opleidingen en Aanvullingen Koninklijke Landmacht.[40]

Om de mobilisabele eenheden te trainen konden grootverlofgangers worden opgeroepen voor herhalingsoefeningen. Per individu gebeurde dat gemiddeld twee keer in zijn grootverlofperiode.[41] Aankondigingen voor herhalingsoefeningen werden ongeveer een half jaar van tevoren verzonden.[42] Herhalingsoefeningen, voor de KL een groot deel van de Koude Oorlog georganiseerd door het Commando Herhalingsoefeningen in Ossendrecht, duurden eind jaren tachtig een kleine twee weken voor KL en KLu en ruim drie weken bij de KM.[43] Zij waren belangrijk om een aantal redenen. Allereerst moest de nieuwe mobilisabele eenheid tot een daadwerkelijke eenheid worden gesmeed en moesten de grootverlofgangers hun vroegere kennis opfrissen. Bovendien moesten zij vaak zaken bijleren over inmiddels veranderde procedures, materieel en plannen. Daarnaast waren er oefeningen voor het beproeven van de plannen voor mobilisatie, verplaatsing en het gevecht in de praktijk. Ook beroepsmilitairen moesten met oefeningen bij de les worden gehouden. De kader-militiekrijgsmacht bracht met zich mee dat vele ‘beroeps’ zich dagelijks bezighielden met vredestaken als opleiden of administratie. Maar oorlog zou ineens andere kennis en kunde van hen vragen: verantwoordelijke en stressvolle taken als eenheden in het gevecht aanvoeren of noodlogistiek organiseren. Daarom moesten ook professionals regelmatig dergelijke inzet beoefenen in samenwerking met mobilisabele dienstplichtigen. Grootverlofgangers konden ook een oproep krijgen voor korte bijscholingscursussen. Dat gebeurde vooral bij plaatsing in een mobilisabele functie waarvoor zij in hun eerste oefening geen adequate opleiding hadden gehad, of wanneer het materieel of de invulling van hun functie inmiddels zodanig was veranderd dat bijscholing noodzakelijk was.[44]

Figuur 3 Originele oproep zoals die op tv vertoond zou worden. Bron: NLHaNA, 2.13.114, inv.nr. 714, ‘Regeling inzake de radio- en televisie-omroepberichten’, circa 1981

Nog meer dan bij de parate eenheden was het bij mobilisabele eenheden woekeren met de beperkte tijd. Een goed voorbeeld is de mechanisering en modernisering van de  mobilisabele 5 Divisie in de tweede helft van de jaren zeventig. Verschillende nieuwe wapensystemen, waaronder de pantserrups tegen luchtdoelen (PRTL), bleken zo complex dat gebruik en onderhoud door dienstplichtigen, zeker de grootverlofgangers, moeizaam verliepen.[45] Problematisch was daarnaast dat het materieel van de mobilisabele eenheden in vredestijd veelal werd gebruikt voor opleidingen, vooral in de KL. Dat was op zich logisch, want anders stond dit prijzige materieel grote delen van het jaar stil in de opslag. Het betekende echter wel dat als dergelijk materieel ineens nodig bleek bij een mobilisatie, het met gezwinde spoed in bruikbare staat op transport moest naar de mobiliserende eenheden. Dit werd om de paar jaar beproefd in de ‘Oversteek’ oefeningen. Desondanks was er binnen de KL veel onvrede over deze extra onzekerheidsfactor, die ernstige vertraging in de mobilisatie zou kunnen veroorzaken. In de jaren tachtig werd de oude wens om meer materieel voor de opleidingscentra aan te schaffen gedeeltelijk vervuld.[46]

Voor de verplichting tot herhalingsoefeningen en mobilisatie was vrijstelling mogelijk. Dit kon op basis van fysieke of mentale gesteldheid, of professionele of persoonlijke omstandigheden. Het percentage toegekende vrijstellingen fluctueerde, maar kon behoorlijk oplopen, tot zo rond de 17 procent.[47] Specifieke regelingen voor vrijstelling van herhaling en mobilisatie waren er ook voor hen die na hun parate diensttijd werkten in een cruciale functie in een organisatie die in geval van oorlog of rampen onmisbaar was, zoals de PTT, NS, waterschappen en drinkwaterbedrijven. Net als bij de hierboven besproken vrijstellingsregelingen voor opkomstplicht voor cruciale beroepen, was er ook bij regelingen voor mobilisatievrijstellingen constante frictie tussen Defensie en betrokken organisaties over hoeveel personen deze vrijstelling kregen, met welke opleidingsprofielen en of dat op generieke basis moest of per geval beoordeeld.[48] Rond 1985 waren 11.000 reservisten vrijgesteld van mobilisatie.[49] Buiten toegekende uitzonderingen waren herhalingsoefeningen en mobilisatieorders echt verplichtend en konden DDPL, KMar en de lokale politie in samenwerking ongeoorloofd afwezigen opsporen en vervolging in gang zetten.[50]

Collectieve verdediging: mobilisatie voor een hete Koude Oorlog

De flexibele schil van dienstplichtig mobilisabel personeel kon bij oorlogsdreiging worden gemobiliseerd. Dat betekende in defensietermen het omzetten van de krijgsmacht van de vredes- naar de oorlogsorganisatie. Daarbij moesten beroepsmilitairen en parate dienstplichtigen zich op hun oorlogstaken richten, kon men vrijwillige reservisten oproepen voor parate dienst en uiteindelijk ook de mobilisabele reserve van dienstplichtigen met grootverlof onder de wapenen roepen. De mobilisatieprocedure was afgestemd op het NATO-alert system, dat verschillende paraatheidsfases kende. Parallel daaraan kondigde de regering mobilisatiemaatregelen aan, die Defensie uitvoerde. Tegelijkertijd moesten tal van overheids- en maatschappelijke organisaties in actie komen om de voorbereiding op oorlog in goede banen te leiden, waaronder de civiele verdediging, omroepen, NS, PTT en politie. De mobilisatie van de vele tienduizenden militairen was gefaseerd ingericht om een overbelasting van de infrastructuur te voorkomen, maar ook vanuit het oogpunt van de binnenlands- en buitenlands-politieke gevoeligheid. Mobilisatie in tijden van spanningen kon tot paniekreacties en misrekeningen leiden. Daarom moest hiermee zorgvuldig worden omgegaan.

Tabel 1 Schematisch overzicht Nederlands mobilisatiesysteem, vooral van de KL, tweede helft Koude Oorlog. Vrij naar: Jan Hoffenaar en Daan Theodorus Sanders, 'The Cold War ‘life jacket’. The scalable armed forces of the Netherlands: a historical perspective' , in: Huib Zijderveld e.a. (red.) NL Arms 2025. The Art of Scaling. Organising Swift Adaptation to Cope with Crises and Wars (Leiden, Leiden University Press, 2025) 65-82

De mobilisatie van de KL was de grootste operatie; per stap, met een bijbehorend ‘telegram’, kregen duizenden tot tienduizenden militairen hun oproep. In de eerste stadia ging het om beroepspersoneel, parate dienstplichtigen, kleinverlofgangers, delen van het burgerpersoneel en de NATRES. Vervolgens werden de mobilisabele eenheden opgeroepen, waarbij de prioriteit eerst lag bij de RIM-eenheden. De KLu volgde grotendeels de mobilisatieprocedure van de KL. Dat gold in mindere mate voor de KM. De marine had een eigen gefaseerde mobilisatiestructuur, uitgesplitst in mobilisatie van materieel en personeel met telegrammen onder andere namen. Maar de stappen correspondeerden met de alarmeringsfases en bijbehorende telegrammen gebruikt bij de KL. Mobilisatieoproepen, de ‘telegrammen’, werden door de regering uitgegeven. Vooral die voor de mobilisabele eenheden zouden per openbare berichtgeving op radio en televisie te horen en te zien zijn. Bij de omroepen zou in de waarschuwingsfase militaire bewaking komen en zendtijd worden gevorderd. Ook zouden gemeenten zorgdragen voor het ophangen van aanplakbiljetten voor de mobilisatie. De gemeenten hadden deze reeds in vredestijd toegezonden gekregen. 

Dienstplichtigen in actieve dienst zouden de oproep net als beroepscollega’s via defensiekanalen ontvangen en zij moesten zich dan melden bij de kazerne of een mobilisatiecentrum. Dienstplichtigen met grootverlof zouden de mobilisatieoproep per persoonlijk telegram en/of via openbare kanalen ontvangen. Zij moesten zich dan zo snel mogelijk, met hun oproepkaart en de persoonsgebonden uitrusting (PGU) die zij thuis bewaarden, per openbaar vervoer en door Defensie georganiseerde pendelbussen melden bij het in hun instructies aangegeven mobilisatiecentrum. Die centra waren vooraf gevestigd in tevoren door Defensie en de gemeenten aangewezen publieke gebouwen, zoals scholen. NATRES-eenheden zorgden voor de bewaking; de centra werden bemand door beroepspersoneel dat in vredestijd was aangewezen om deze taak te vervullen. Deze centra registreerden de mobilisanten, voerden een medische check uit en gaven hen extra uitrusting. Beroepspersoneel en dienstplichtige kaderleden werden belast met het vorderen van civiele voertuigen en vervolgens verplaatste een deel van de mobilisanten zich naar de mobilisatiecomplexen om daar de grote voertuigen, zware wapensystemen, vuurwapens, brandstof, munitie en andere middelen op te halen. Vervolgens verplaatsten de gemobiliseerde eenheden zich in colonne, onder begeleiding van de KMar, naar de oorlogsbestemming. De KM gebruikte een vergelijkbaar systeem, al was daar de situatie net anders omdat de varende delen als eerste doel hadden zich zo snel mogelijk in te schepen en de haven te verlaten. Die havens waren immers prime targets. Daarom werd veelal gepland op het mobiliseren dicht bij de kust. KM-mobilisanten met een aanduiding ‘eerste opkomst’ in hun zakblad kregen relatief vroeg in het mobilisatieproces hun oproep. De rest kon met de latere oproepen alsnog worden gemobiliseerd om eventuele tekorten of verliezen aan te vullen.  De medewerkers van de DDPL, keuringsorganen en opleidingscentra hadden overigens vaak ook oorlogsbestemmingen. Zo zou het keuringsorgaan van de KLu belast zijn met het bepalen wie opnieuw inzetbaar was na medische behandeling.

De mobilisatie werd regelmatig op diverse niveaus beoefend. De oefeningen onder de naam ‘Donderslag’ waren bedoeld om bij landmachteenheden de alarm- en mobilisatieprocedures te testen. Zo mobiliseerde de KL bij ‘Donderslag 1979’ binnen 24 uur 1600 RIM-reservisten van het 43 Painfbrig, waaronder een tankbataljon. Ook op politiek- en militair-strategisch niveau waren er stafoefeningen, waaronder de NAVO-brede Fallex (fall exercise), later Wintex (winter exercise), om de procedures tijdens stijgende spanningen en de uitbraak van oorlog te doorlopen. In hun bunkers oefenden de regering, militaire staven en crisisteams van de betrokken civiele organisaties onder andere op de afkondiging van de paraatheidsfases en het uitgeven van de mobilisatieorders.

Conclusie

Met de val van de Berlijnse Muur, het uiteenvallen van het Warschaupact en vervolgens de val van de Sovjet-Unie tussen 1989 en 1991 verdween in een rap tempo grotendeels de dreiging waarop de Nederlandse krijgsmacht zich veertig jaar had voorbereid. Deze nieuwe veiligheidssituatie leidde tot hernieuwde discussies over nut en noodzaak van de dienstplicht. De laatste adviescommissie, de commissie-Meijer, rapporteerde in 1992 en adviseerde tegen de opheffing van de dienstplicht. Een van de zwaarwegende argumenten was dat een beroepskrijgsmacht niet goed is toegesneden op ‘hoofdtaak 1’.  De commissie vreesde dat Defensie niet genoeg arbeidskrachten uit de markt zou kunnen werven om een volwaardige professionele krijgsmacht te handhaven, zeker niet als deze zich moest voorbereiden op een grootschalige collectieve verdediging. Daarnaast zou een beroepskrijgsmacht een veelvoud duurder zijn. Die kosten zouden niet alleen voorvloeien uit het feit dat Defensie alle arbeidskrachten marktconform zou moeten betalen, maar ook vanwege wervingscampagnes. Ten slotte had een beroepskrijgsmacht weinig mobilisabele schil en weinig voortzettingsvermogen. Daar stond tegenover dat een krijgsmacht met veel dienstplichtigen relatief inefficiënt was op het gebied van opleiding en kennisbehoud, omdat constant grote groepen in- en uitvloeiden. Een beroepskrijgsmacht was evenwel bij uitstek geschikt voor expeditionaire, specialistische missies zoals peacekeeping. Dienstplichtigen mochten eigenlijk niet worden gedwongen tot overzeese inzet; bij beroepsmilitairen was dat eenvoudiger. Zij konden ook specialistischer worden opgeleid. De commissie-Meijer adviseerde een kortere, gedifferentieerde dienstplicht.

Vrolijkheid bij het afzwaaien van de laatste lichting dienstplichtigen in Breda, 22 augustus 1996. Foto ANP, Marcel Antonisse

Toch besloot het kabinet-Kok I (PvdA-VVD-D66, ofwel ‘Paars I’), met minister van Defensie R. ter Beek (PvdA) als portefeuillehouder, per 1 januari 1998 dienstplichtigen te vervangen door beroepspersoneel. In de praktijk werd de opkomstplicht in 1996 opgeschort. De dienstplicht zelf is niet uit de wet geschrapt; de facto zijn van toen af alle nieuwe dienstplichtigen ‘buitengewoon dienstplichtig’. Dit besluit was onderdeel van de omschakeling van de krijgsmacht naar een kleinere organisatie, toegerust op expeditionair optreden met professionals. Tal van vraagstukken rond de dienstplicht verdwenen in de la. Het in relevantie en omvang toenemende diversiteitsvraagstuk veranderde bijvoorbeeld sterk van karakter; Defensie kon zich nu uitsluitend richten op de vraag hoe zij Nederlanders van diverse etniciteiten, culturen en achtergronden kon werven als beroepsmilitair. Hun inpassing in het kader van de dienstplicht was niet langer relevant. In 2017 besloten regering en parlement tot invoering van de dienstplicht voor vrouwen. Het debat ging hierbij, zeker in vergelijking met de laatste decennia van de Koude Oorlog, meer over de principes van deze gelijkstelling dan over de praktische uitvoering ervan. Er werd niet serieus gesproken over een herinvoering van de opkomstplicht in de voorzienbare toekomst. De wetswijziging is sinds 2020 van kracht. De mobilisabele reserve van de KL, bestaande uit de vele jaarlichtingen grootverlofgangers, is vanaf de opschorting van de opkomstplicht afgebouwd en in 2006 opgeheven. De reserve werd omgezet in een vrijwilligersorganisatie, bestaande uit de NATRES en specialistische reserveofficieren. Daarmee was de beroepskrijgsmacht, bestaande uit beroepsmilitairen en vrijwillige reservisten, definitief een feit.

 

[1] Jan Willem Brouwer en Ine Megens, ‘De Koude Oorlog (1949-1990)’, in: J.R. Bruijn en C.B. Wels (red.) Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland 1550-2000 (Amsterdam, Balans, 2003) 405.

[2] Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 590.

[3] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 336-37.

[4] Het betrof contracten voor ‘Kort Verband Vrijwilligers’ (KVV’ers) en ‘Vrijwillig Nadienenden’ en al snel ook ‘Technisch Specialisten’, zie: Brouwer en Megens, ‘De Koude Oorlog’, 405-6.

[5] Het kabinet-Den Uyl was van plan om nog twee maanden verkorting door te voeren per 1977, maar deze maatregel ging vanwege de verslechterende Oost-West-relaties niet door, zie: Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 336-37; NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, “Memo dienstplichtzaken t.b.v. MinDef en StasPers” december 1982.

[6] NL-HaNA, Defensie / Cie. Dienstplicht, 2.13.143, inv.nr.2, Ministerie van Defensie Directie Dienstplichtzaken, ‘Het dienstplichtvraagstuk door de decennia heen. Een chronologisch overzicht van de belangrijkste dienstplichtstudies sinds de jaren vijftig en hun politiek-maatschappelijke context’, 1991.

[7] Directie Voorlichting Defensie, ‘Reader Rapport Commissie Meijer’, september 1992.

[8] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 341.

[9]  Zo werden dienstplichtige manschappen van de KLu opgeleid in de Luchtmacht Instructie en Militaire Opleidingen School (LIMOS) in Nijmegen; onderofficieren kregen verdere scholing in de Koninklijke Kaderschool Luchtmacht (KKSL) in Schaarsbergen. Aspirant reserveofficieren werden opgeleid aan de Luchtmacht Officiers School (LUOS) in Gilze-Rijen-Prinsenbosch. Hier werden ook diverse andere categorieën (niet-KMA) personeel opgeleid. Zie: Van Loo e.a., 100 jaar luchtvaart tussen Gilze en Rijen, 100-101; P.E. van Loo, Crossing the border. de Koninklijke Luchtmacht na de val van de Berlijnse Muur (Den Haag, Sdu, 2003) 89-92.

[10] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 92-93, 207-209; NL-HaNA, Def/Marinestaf, 2.13.114, inv.nr.10598, Eerste Interim Rapport Projectgroep Aanpassing Diensttijden ‘Variabel Dienen in de Toekomst’, maart 1984.

[11] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 337; Hans Bosch, ‘De operationele inzetbaarheid: marges en knelpunten’, in: Jan Hoffenaar, J.S. van der Meulen en R. de Winter (red.), Confrontatie en ontspanning. Maatschappij en krijgsmacht in de Koude Oorlog, 1966-1989 (Den Haag, Sdu, 2004) 142.

[12] Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 525-29 en passim; Amersfoort en Hoffenaar, ‘Nederland en de dienstplicht: een historisch overzicht’.

[13] De Jong en Hoffenaar, Op herhaling, 33-37.

[14] Amersfoort en Hoffenaar, ‘Nederland en de dienstplicht: een historisch overzicht’, 29. Voor ooggetuigenperspectieven zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 69-71.

[15] De ARUMIL bestond eind jaren tachtig uit ongeveer 200 militairen, inclusief kaderleden, zie: Amersfoort en Hoffenaar, ‘Nederland en de dienstplicht: een historisch overzicht’, 28-30; A.M.C. van Dissel en P.M.H. Groen, In de West. de Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied (Franeker, Van Wijnen, 2010) passim.

[16] Suriname zelf kende sinds 1963 een systeem van beperkte dienstplicht; dit systeem onderging begin jaren zeventig nog enkele hervormingen. Rond die tijd kwamen 200 Surinamers op, die dienden in secties naast de uit Nederland afkomstige collega’s. De TRIS bestond uit ruim 800 militairen en 300 burgers, zie: Ellen Klinkers, De troepenmacht in Suriname. De Nederlandse defensie in een veranderende koloniale wereld 1940-1975 (Amsterdam, Boom, 2015) passim; Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 138-140, 361-363. Voor ooggetuigenperspectieven, zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 91-93.

[17] Anselm J. van der Peet, Out-of-area. De Koninklijke Marine en multinationale vlootoperaties 1945-2001 (Franeker, Uitgeverij Van Wijnen, 2017) 207-9; Amersfoort en Hoffenaar, ‘Nederland en de dienstplicht: een historisch overzicht’, 28-29.

[18] Militairen van 44 Painfbat klaagden dat zij weinig training voor peacekeeping hadden gehad en dienstplichtigen hadden zich bij het opgeven voor het ‘VN’-bataljon nauwelijks benul gehad van de consequenties. Gesteld werd dat veel dienstplichtigen zich vooral aangemeld hadden omdat deze eenheid dicht bij hun woonplaats gelegerd was. De landmachttop was overigens ook bijzonder ongelukkig met de uitzending van 44 Painfbat vanwege het tijdelijk verdwijnen van een compleet bataljon uit de NAVO-verdediging, waarin de KL toch al niet ruim in de grondtroepen zat. Zie: Ben Schoenmaker en H. Roozenbeek (red.), Vredesmacht in Libanon. De Nederlandse deelname aan UNIFIL 1979-1985 (Amsterdam, Boom, 2004) 59-66; Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 367.

[19] Schoenmaker en Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon, 85-118; zie voor een juridische beschouwing: Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 583-89.

[20] Schoenmaker en Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon, 268; Christ Klep en R.J.A. van Gils, Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag, Sdu, 2005) 76-77; Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 367. Zo snel als de storm over de uitzending van dienstplichtigen naar Libanon was opgekomen, was deze ook weer gaan liggen. Al spoedig verdween deze grotendeels uit het collectieve geheugen. Zie: Bernadette Kester, ‘Kamelen op het Binnenhof. Beeldvorming over blauwhelmen in Libanon, 1979-1985’, in: Jan Hoffenaar, J.S. van der Meulen en R. de Winter, Confrontatie en ontspanning. Maatschappij en krijgsmacht in de Koude Oorlog, 1966-1989 (Den Haag, Sdu, 2004) 169-86. Voor ooggetuigenperspectieven van dienstplichtigen in Libanon, zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 148-51.

[21] Schoenmaker en Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon, 267-70; Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 588-89; voor de complexiteit van het omgaan met tekorten aan bereidwillige dienstplichtigen, zie bijvoorbeeld: Klep en Van Gils, Van Korea tot Kabul, 108.

[22] Rinus Nederlof, Blazing Skies. De Groepen Geleide Wapens van de Koninklijke Luchtmacht in Duitsland, 1960-1995 (Den Haag, Sdu, 2002) 356; Amersfoort en Hoffenaar, ‘Nederland en de dienstplicht: een historisch overzicht’, 32.

[23] Voor ooggetuigenperspectieven, zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 180-83.

[24] Boot, Het leger onder vuur, passim; zie ook: Ben Schoenmaker, ‘De beroeps beproefd. De vermaatschappelijking van de krijgsmacht in de jaren zestig en zeventig’, in Jan Hoffenaar, J.S. van der Meulen, en R. de Winter (red.), Confrontatie en ontspanning. Maatschappij en krijgsmacht in de Koude Oorlog, 1966-1989, 117-33.

[25] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 340. De KNVRO heette voor 1977 de Algemene Vereniging van Nederlandse Reserve-Officieren (AVNRO).

[26] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 335; Boot, Het leger onder vuur, 164-68; zie ook: Jan van der Meulen en Norbert-Jan Nuij, ‘“Ongelooflijk maar waar”. De triomf van de langharige soldaat’, in: Jan Hoffenaar, J.S. van der Meulen en R. de Winter (red.), Confrontatie en ontspanning. Maatschappij en krijgsmacht in de Koude Oorlog, 1966-1989, 100-116.

[27] Zie: Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 434-36 voor archiefmateriaal over de wedde tweede helft jaren tachtig: NL-HaNA, Defensie/Politieke Leiding, 2.13.219, inv.nr.446. Voor de afschaffing van de IHV waren er wel beperkte mogelijkheden om een vrijstelling van een deel van de IHV te krijgen als men dichtbij de kazerne sliep en at.

[28] Herman Roozenbeek, Jeoffrey van Woensel en Frank Bethlehem, Een krachtig instrument. De Koninklijke Marechaussee 1814-2014 (Amsterdam, Boom, 2014), met name 164-166. Voor dienstplichtigen in de Koninklijke Marechaussee, zie: H.G. Poels, 50 jaar dienstplicht bij de Koninklijke Marechausse, 1946 1996 (2010); voor ooggetuigenperspectieven over marechaussees en dienstplichtigen, zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 82-85, 108-109. Overigens kwam ook wangedrag voor bij gewetensbezwaarden die een vervangende dienstplicht uitvoerden, wat kon leiden tot afkeuring en ook tot tucht- en strafzaken. Dit was echter niet de verantwoordelijkheid van Defensie. Zie: Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, zittingsjaar 1980-1981, Kamerstuk 16400 nr.46, Rijksbegroting voor het jaar 1981 Hoofdstuk XV Sociale Zaken. Vindbaar in: NL-HaNA, 2.13.219, inv.nr.184.

[29] De Jong en Hoffenaar, Op herhaling, 89-90.

[30] Voor een juridische uiteenzetting zie: Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 594-96; voor ooggetuigenperspectieven, zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 78-81.

[31] Voor een juridische uiteenzetting zie: Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 597-99.

[32] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 338-40; zie ook: Jan Janssen, ‘Geloofwaardigheid op de tocht? Het kernwapendebat in de krijgsmacht, 1978-1987’, in: Jan Hoffenaar, J.S. van der Meulen, en R. de Winter, Confrontatie en ontspanning. Maatschappij en krijgsmacht in de Koude Oorlog, 1966-1989, 206-24.

[33] Voor wat betreft de KM, zie: Van Rijn, Overstag en toch op koers, 297.

[34] Boot, Het leger onder vuur, 184-85. Voor oogetuigenperspectieven over de sitewacht, zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 158-61.

[35] Janssen, ‘Geloofwaardigheid’. Zie ook: Van Rijn, Overstag en toch op koers, 297. In de eerste helft van de jaren tachtig werden tientallen sitewachtweigeraars tot gevangenisstraffen veroordeeld op basis van ‘opzettelijke ongehoorzaamheid’ uit het Wetboek militair strafrecht, zie: Boot, Het leger onder vuur, 185.

[36] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, ‘Memo dienstplichtzaken t.b.v. MinDef en StasPers’ december 1982; NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Opkomst” 1991.

[37] Jong en Hoffenaar, Op herhaling, 148.

[38] J.D. Berghuijs, ‘Opleiding van mobilisabele eenheden kan beter’, Militaire Spectator 157 (1988) (1) 14-25; Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 209-10.

[39] Berghuijs, ‘Opleiding van mobilisabele eenheden kan beter’.

[40] De Jong en Hoffenaar, Op herhaling, 86.

[41] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, presentatiestukken over DDPL, 1981.

[42] NL-HaNA, 2.13.219, inv.nr.199, Gespreksverslag ‘afschaffing categorale vrijstellingsregeling’ maart 1987.

[43] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.921, ‘Jaaroverzicht dienstplichtgegevens 1987’.

[44] De Jong en Hoffenaar, Op herhaling, passim. Zie ook: Berghuijs, ‘Opleiding van mobilisabele eenheden kan beter’, 20.

[45] De Jong en Hoffenaar, Op herhaling, 111-13.

[46] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 345-46.

[47] De Jong en Hoffenaar, Op herhaling, 100.

[48] Bijvoorbeeld: NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.913, Correspondentie tussen Directie Dienstplichtzaken Bureau Vrijstellingen en PTT Afdeling Crisisbeheersing, inzake ‘Mobilisatievrijstellingen personeel PTT’, 1990, en andere documenten in dit inventarisnummer onder andere over NS-medewerkers.

[49] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.913, Directie Dienstplichtzaken Bureau Verloven en Herhalingsoefeningen, Aantekening over ‘Mobilisatievrijstelling’, 19 juli 1985.

[50] Deze en meer details zijn beschikbaar in: NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.902, dossier DDPL en andere autoriteiten inzake ‘behandeling nalatigen ter opkomst bij herhalingsoefeningen’, 1985.

Over de auteur(s)

D.T. Sanders

Daan Theodorus Sanders is promovendus-onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en de Universiteit Utrecht op het gebied van Nederlands defensie- en veiligheidsbeleid tijdens de Koude Oorlog.