De toegenomen dreiging in de wereld heeft een discussie op gang gebracht over opschaling en vulling van de Nederlandse beroepskrijgsmacht. Ook alternatieve vormen van personeelsaanwas, waaronder vooral het nieuw leven inblazen van de dienstplicht, komen daarin voorbij. Dit artikel, uitgebracht in twee delen, beoogt achtergrondinformatie te verschaffen voor het debat over een eventuele herinvoering van de in 1996 opgeschorte opkomstplicht, door te kijken naar de praktische toepassing ervan tijdens de Koude Oorlog. Welke rol vervulden dienstplichtigen in de krijgsmacht: hoe werden zij geregistreerd, geselecteerd, ingedeeld, opgeleid – en als het nodig was, ingezet of gemobiliseerd? Hoe werd omgegaan met bezwaren, vragen om vrijstelling en andere uitzonderingen en problemen? Deze twee delen richten zich met name op de latere periode van de Koude Oorlog, rond de jaren 80. Deze periode is wat betreft technologie, wetgeving en maatschappelijke en bestuurlijke context het meest vergelijkbaar met de huidige tijd. Daarbij vormt deze periode een contrast met begin jaren 90, toen de dienstplicht net als de gehele krijgsmacht onderhevig was aan krimp en bezuinigingen na de val van de Berlijnse Muur en de Sovjet-Unie – en de dienstplicht dus ook in een ander daglicht kwam te staan.
Koningin Beatrix spreekt tijdens een werkbezoek aan de Legerplaats Seedorf in 1986 met dienstplichtige huzaren. Foto Beeldbank NIMH
Dit eerste deel begint met een korte duiding van de taken die de Nederlandse krijgsmacht tijdens de Koude Oorlog vervulde, het karakter van de krijgsmachtdelen en de globale rol van dienstplichtigen in de krijgsmacht. Vervolgens richten de twee delen zich op de stappen die een dienstplichtige doorliep tijdens zijn diensttijd. Dat begon bij de registratie en eventuele vrijstelling voor de dienstplicht. Vervolgens kregen zij een oproep tot keuring. Daarna werden goedgekeurde dienstplichtigen verdeeld over de krijgsmachtdelen. Deel twee beslaat de actieve dienstperiode en de mobilisabele reserve: dienstplichtigen werden opgeroepen voor een opkomst in een specifieke functie en eenheid. Dan gingen zij hun ‘eerste oefening’ in, de periode waarin zij opleiding kregen en vervolgens als parate militair meedraaiden in hun eenheid. Daarna gingen zij met grootverlof – sommigen moesten eerst met ‘kleinverlof’, waarbij zij binnen 24 uur oproepbaar moesten zijn. In de grootverlofperiode waren dienstplichtigen mobilisabel en konden zij worden verplicht tot het opkomen voor herhalingsoefeningen, niet zelden in een andere eenheid dan waar zij hun parate periode hadden volbracht. Uiteindelijk volgde het definitieve ontslag van alle plichten als zij de daartoe vastgelegde leeftijd hadden bereikt. Dit artikel – de twee delen – volgt deze stappen en licht toe waar zij toe dienden, hoe Defensie deze organiseerde en invulde, en wat de uitzonderingen of mogelijkheden waren voor dienstplichtige jongemannen. Het licht ook enkele van de belangrijkste beleidsmatige overwegingen toe.
Figuur 1 De dienstplicht schematisch uitgelegd. Reconstructie op basis van: Defensie Directie Dienstplichtzaken ca.1986, NL-HaNA, 2.13.255 invnr.848
Krijgsmachtvorming: dienstplicht en het kader-militieleger
Legervorming: de taken en de behoeften
Tijdens de Koude Oorlog stonden de NAVO-landen, aangevoerd door de VS, tegenover de Oost-Europese communistische landen van het Warschaupact, gedomineerd door de Sovjet-Unie. De NAVO kende een geïntegreerde militaire bevelsstructuur die zich in vredestijd, naast operationele controle over eenheden met ‘hoge paraatheid’ zoals de luchtverdediging, vooral bezighield met het voorbereiden van operatieplannen en het adviseren over de sterkte en structuur van nationale eenheden. De krijgsmachten van de NAVO-landen waren relatief groot om een geloofwaardige afschrikking te kunnen vormen tegen de overweldigende numerieke superioriteit van het Warschaupact.
De dienstplicht als instituut en dienstplichtigen als militairen leverden vanuit militair perspectief een aantal belangrijke bijdragen aan de Nederlandse krijgsmacht. De eerste was tijdens de parate periode. Door dienstplichtigen in de ‘eerste oefening’ mee te laten draaien vulde Defensie vele vacatures waarvan het onbetaalbaar en onmogelijk was om ze allemaal met professionals te bezetten, omdat de aantallen te groot waren of omdat de krijgsmacht er niet in slaagde om er voldoende beroepspersoneel voor te werven. Dat gold bijvoorbeeld voor de grote aantallen functies in de gevechtseenheden van de Koninklijke Landmacht (KL) en voor specialistische functies bijvoorbeeld op technisch gebied, waarvan er bij de Koninklijke Luchtmacht (KLu) en Koninklijke Marine (KM) relatief veel waren. Ten tweede waren dienstplichtigen na hun parate periode, in hun verloftijd, als mobilisabele schil belangrijk. De mobilisabele reserve werkte vooral voor de KL als een zwemvest: de landmacht kon met deze reserve in de aanloop naar een oorlog binnen enkele dagen veel meer en grotere eenheden te velde brengen dan zij in vredestijd handhaafde. Een derde spin-off, die niet als zodanig als beleid te boek stond maar toch zeer waardevol was voor de krijgsmacht, was de wervende werking van de dienstplicht. Hoewel vele dienstplichtigen blij waren wanneer hun eerste oefening en hun mobilisabele status afgesloten waren, bleef menig dienstplichtige na de eerste oefening bij Defensie hangen als beroepsmilitair of als burgermedewerker, of in de reserveperiode als vrijwillig reservist.
Koninklijke Landmacht
Binnen de bondgenootschappelijke en nationale verdedigingsvoorbereiding op het land had de KL twee hoofdtaken: nationale territoriale verdediging en logistiek – inclusief host nation support – en de verdediging van een sector in het geallieerde verdedigingsplan. Voor die laatste taak had Nederland het 1e Legerkorps, bestaande uit drie divisies en legerkorpstroepen. Het 1LK moest een sector verdedigen die vanaf de eerste helft van de jaren zestig op de Noord-Duitse Laagvlakte lag. 1LK verbleef in vredestijd in Nederland, met uitzondering van een versterkte pantserbrigade die voorwaarts gelegerd was in het Duitse Seedorf. Het Nationaal Territoriaal Commando (NTC) was in de tweede helft van de Koude Oorlog verantwoordelijk voor het territoriale domein. Het takenpakket van het NTC behelsde allereerst verdediging en beveiliging van het grondgebied en de voorbereiding en uitvoering van de mobilisatie. Dat betekende onder andere het beschermen van cruciale objecten en infrastructuur en de samenwerking met de civiele verdediging en civiele partners. Het NTC was ook verantwoordelijk voor het beheer van kazernes en terreinen. Onder het NTC ressorteerden Provinciale Militaire Commando’s die een deel van deze taken op decentraal niveau uitvoerden.[1] Hoewel de Koninklijke Marechaussee (KMar) ook taken uitvoerde bij de andere krijgsmachtdelen, was de KMar gedurende de gehele Koude Oorlog onderdeel van de KL. De KMar, waar ook dienstplichtigen dienden, wordt daarom in dit artikel, net als in de bronnen uit de Koude Oorlog, gerekend tot de KL.
Bij de KL maakten parate dienstplichtigen een aanzienlijk deel uit van de vredessterkte. Maar minstens zo belangrijk was de mobilisabele reserve van dienstplichtigen met grootverlof. Zij vormden de enorme flexibele schil die de landmacht meer dan 70 procent in omvang kon doen toenemen in oorlogstijd. De beroepsmilitairen waren dus de ruggengraat van de landmacht en de dienstplichtigen zorgden voor het volume. Deze legerstructuur heette van oudsher het ‘kader-militieleger’.
Figuur 2 De Provinciaal Militaire Commando’s van het Nationale Territoriale Commando. Bron: Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, blz. 301
Figuur 3 Het operatiegebied van het 1e Nederlands Legerkorps in de bondgenootschappelijke verdedigingsplannnen. Bron: Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, blz. 356
Om te voorzien in deze grote behoeften kreeg de KL het merendeel van het dienstplichtig personeel toebedeeld: rond het einde van de Koude Oorlog jaarlijks zo’n 39.000-40.000 man, oftewel 85 procent van alle dienstplichtigen. Daarnaast beschikte de landmacht ook nog over de Nationale Reserve (NATRES), die bestond uit vrijwillig reservisten. Eind jaren tachtig telde de NATRES, die vooral objectbewaking tot taak had en daarvoor onder het NTC ressorteerde, 4500 leden.[2]
Figuur 4
Figuur 5
Figuur 6
Figuur 4, 5 en 6 Personeelssamenstelling krijgsmachtdelen eind jaren tachtig’ Bron: NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin ‘DDPL’, circa 1989
Koninklijke Luchtmacht
De Koninklijke Luchtmacht had in de Koude Oorlog twee primaire taken: deelname aan de tactische luchtoorlog met de tactische luchtstrijdkrachten en luchtverdediging met interceptiejagers en surface-to-air missiles bediend door de Groepen Geleide Wapens die hoofdzakelijk in West-Duitsland gestationeerd waren. De KLu, hoewel aanzienlijk groter in omvang en aantal locaties en squadrons dan tegenwoordig, was een veel kleinere organisatie dan de KL en was geconcentreerd rond technologisch hoogwaardige (wapen)systemen. Zij moest, vanwege de verwachte snelheid van de luchtoorlog, een groot en snel reactievermogen hebben en dus een hoge paraatheid.
Om deze redenen bestond de KLu voor het merendeel uit beroepsmilitairen en was bij de KLu veel minder sprake van een flexibele, mobilisabele schil. De meeste dienstplichtigen hadden hun meerwaarde in de parate periode. Er was bij de luchtmacht in principe geen differentiatie tussen functies voor dienstplichtigen en beroepsmilitairen. Wel waren bepaalde functies bij uitstek wel of niet geschikt voor dienstplichtigen, met name vanwege de duur van de opleiding. Dit werd het ‘rendementscriterium’ genoemd: als een functie bijvoorbeeld een opleiding van anderhalf jaar vereiste, had het geen zin daarvoor dienstplichtigen in te zetten, want zij waren alweer met grootverlof tegen de tijd dat ze opgeleid waren. Er was een concentratie van dienstplichtigen in de bewakingseenheden, luchtverkeers- en gevechtsleiding, technische diensten voor onderhoud of bewapening, administratie, medische eenheden en intendance (logistiek, transport en catering).[3] Onder andere de Groepen Geleide Wapens in West-Duitsland kenden lang een aanzienlijk deel dienstplichtigen.[4] Met de inkrimping van deze groepen gedurende de jaren tachtig liep ook het aantal dienstplichtigen dat voor deze taak in Duitsland moest dienen terug. Rond het einde van de Koude Oorlog stroomden jaarlijks rond de 4000-4500 dienstplichtigen in bij de KLu; ongeveer 10 procent van alle opgekomen dienstplichtigen.[5] Met zo’n 4000-5000 dienstplichtigen in eerste oefening op 10.000-12.000 beroepsmilitairen maakte de eerste groep in de tweede helft van de Koude Oorlog in de jaren tachtig ongeveer 20-40 procent van het luchtmachtpersoneel uit. Dit was een nogal schommelende verhouding afhankelijk van de instroom van beroepspersoneel. De KLu kende ook nog ongeveer 1500-2500 reservisten.[6]
Koninklijke Marine
De Koninklijke Marine had in de Koude Oorlog een divers scala aan taken. De belangrijkste geallieerde marinetaak was de anti-submarine warfare op de Atlantische Oceaan om deze zee veilig te maken voor de aanvoer van voorraden en versterkingen vanuit Noord-Amerika. Daartoe had Nederland naast fregatten ook de Marine Luchtvaartdienst (MLD). Ook was de KM medeverantwoordelijk voor de veiligheid in de Noordzee en Het Kanaal en het ruimen van mijnen bij de Nederlandse kust in oorlogstijd. De marine had ook nog taken in de overzeese gebieden. Een groot deel van de KM had het kenmerk van een gespecialiseerde organisatie die, net als de KLu, gericht was op hoogtechnologische systemen. Daarnaast behoorde het Korps Mariniers tot de KM. De Mariniers waren onder andere belast met taken in overzeese Rijksgebieden en in een eventuele oorlog in Europa met operaties in Noorwegen, op de noordflank van het Europese operatietheater waar mogelijk ook een deel van de varende KM-eenheden steun zou verlenen. Net als de KLu maakte de KM in principe geen onderscheid tussen functies voor dienstplichtigen en voor beroepspersoneel. Maar bepaalde functies waren typisch geschikt voor dienstplichtigen en ook de KM gebruikte het rendementscriterium. De verschillende dienstplichtfuncties waren onderverdeeld in walplaatsingen, varende functies en functies binnen het Korps Mariniers.[7] Bij de eerste twee categorieën waren relatief veel specialisten te vinden, bijvoorbeeld op technisch gebied. Relatief veel reguliere dienstplichtigen gingen naar het Korps Mariniers – in 1989 bijna een derde van alle mariniers in manschapsrangen.[8] Rond het einde van de Koude Oorlog kwamen jaarlijks circa 1500 dienstplichtigen op binnen de KM, zo’n 5 procent van alle dienstplichtigen.[9] Daarmee maakten dienstplichtigen rond de 5-10 procent van de personeelssterkte van de marine uit.
Voor Defensie was het primair van belang om zoveel mogelijk geschikte en - bij voorkeur - gemotiveerde mannen te selecteren uit de jaarlichtingen dienstplichtigen. Voor de uitvoering van het dienstplichtbeleid was, vanaf de herstructurering van het ministerie van Defensie in 1976, de Directie Dienstplichtzaken (DDPL), ressorterend onder het Directoraat-Generaal Personeel (DGP), verantwoordelijk. Deze DDPL was aanvankelijk in Den Haag gevestigd, maar werd in 1983 samen met enkele andere defensieorganisaties naar Kerkrade verplaatst als onderdeel van de spreiding der rijksdiensten.[10]
De DDPL kende meerdere afdelingen, die samen het complexe Nederlandse dienstplichtsysteem van de Koude Oorlog in goede banen leidden. Die complexiteit werd vooral veroorzaakt door de verscheidenheid aan opties voor dienstplichtigen om aanvragen te doen voor indelingsvoorkeuren, vrijstelling, uitstel en andere wijzigingen van het standaardtraject. Dit maakte de uitvoering een aanzienlijke uitdaging, vooral in het tijdperk waarin digitale systemen nog in de kinderschoenen stonden en veel werk - al dan niet gedeeltelijk - met de hand geschiedde. Deze uitdaging werd treffend verwoord in een interne DDPL-handleiding uit 1982 over automatisering van een deel van de complexe administratie: ‘zou iedere jongeman op een leeftijd van 18 jaar zonder uitzondering in dienst moeten, dan zou de boekhouding van de dienstplichtigen zeer eenvoudig kunnen zijn. Echter, we kennen in Nederland vele andere mogelijkheden: uitstel en vrijstelling en bovendien nog vervangende dienst voor mensen met een bezwaard geweten. Allemaal doorlopen ze een hele administratieve weg; de één met het gevolg niet in dienst te hoeven, de ander (waaronder de schrijver van deze handleiding) wel’.[11]
Figuur 7 Organogram DDPL met personeelsaantallen. Bron: NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, informatiebulletin ‘DDPL’, circa 1989
Registratie en keuringsoproep
De registratie van dienstplichtigen was van oudsher gebaseerd op de gemeentelijke persoonsadministratie. Gemeenten schreven mannen die recent 17 waren geworden in voor de dienstplicht. Dat betekende dat jonge mannelijke Nederlandse staatsburgers niet dienstplichtig waren als zij niet in Nederland geregistreerd stonden omdat zij in het buitenland woonden, tenzij zij zich weer in Nederland inschreven op dienstplichtige leeftijd. Mannen die in Nederland verbleven maar geen staatsburger waren, vielen niet onder de dienstplicht, behalve als zij zich op een dienstplichtige leeftijd lieten naturaliseren. De gemeenten gaven de gegevens van de 17-jarigen - en van de categorieën ‘na-inschrijvers’ - door aan de DDPL. In de laatste decennia van de Koude Oorlog werd de rol van de gemeenten in het registeren van, en communiceren met, dienstplichtigen als gevolg van de automatisering steeds beperkter.[12] Desalniettemin bleven gemeenten tot het einde van de opkomstplicht relevant bij registratie, communicatie en voorlichting. Gemeenten hadden een afdeling militaire zaken die niet alleen was belast met administratieve zaken, maar waar (toekomstig) dienstplichtigen ook informatie konden opvragen en standaardformulieren konden vinden en opsturen naar de DDPL.[13]
Na de inschrijving kende de DDPL de dienstplichtige een individueel registratienummer (‘regnum’ of ‘reg.nr.’) toe; Defensie zou dit nummer de rest van hun – korte of lange – dienstplichtcarrière gebruiken voor personeelsregistratie. In de personeelsdossiers waren velerlei persoonlijke gegevens opgeslagen die van belang waren voor oproepen, keuren en indelen bij de krijgsmacht. Dit gaf spanning met privacybelangen, zeker toen met de toenemende automatisering vragen rezen over welke gegevens centraal werden opgeslagen, wie deze mocht inzien en hoe deze werden beveiligd.[14] Na de registratie ontvingen de nieuwe dienstplichtigen een brief met informatie over hun dienstplicht en hun registratienummer. Zij konden met deze ‘keuzebrief’ aangeven wanneer zij in werkelijke dienst wilden opkomen: dat kon zo snel mogelijk (‘vervroegde opkomst’), maar men kon ook kiezen voor latere opkomst, tot en met het 20e levensjaar. Eventueel bijzonder uitstel werd in deze fase nog niet behandeld, dat kwam later. Defensie riep normaal gesproken dienstplichtigen op 18-jarige leeftijd op ter keuring en op hun 19e voor daadwerkelijke dienst.[15] Alle mannen van dienstplichtige leeftijd moesten in principe opkomen sinds de wijziging van de Dienstplichtwet in 1948; dit in tegenstelling tot de periode daarvoor, waarin vanwege overschotten aan mannen tegenover de behoefte van de krijgsmacht onder andere een lotingssysteem bestond om te bepalen wie moest opkomen. Tijdens de Koude Oorlog waren er ook regelmatig overschotten, maar Defensie loste deze problematiek anders op, zoals verderop besproken.[16]
Opgelucht verlaten enkele jongemannen, sommige met hun vader, de Rolzaal op het Binnenhof na de dienstplichtloting, 1937. Foto ANP/Collectie Spaarnestad, Luuk Vrind
Vrijstellingen en a priori ongeschiktheid
In het stadium vóór de keuring was het mogelijk om op een aantal gronden vrijstelling of afwijzing te krijgen van de dienstplicht, inclusief de keuring. Allereerst gold automatische uitsluiting voor (ex)gedetineerden veroordeeld voor een of meer celstraffen van bij elkaar langer dan 6 maanden. Als iemand daartoe een verzoek deed, kon Defensie een uitzondering op deze regel maken. Ook werd in dit stadium al ongeveer 2-3 procent van alle dienstplichtigen op basis van schriftelijke medische verklaringen op afstand afgekeurd vanwege significante fysieke of mentale beperkingen.[17]
Verder had de wetgever een aantal vrijstellingsgronden vastgelegd. Dienstplichtigen konden op basis van deze gronden een verzoek indienen via de gemeente. Na beoordeling door de DDPL kende de minister van Defensie de vrijstelling al dan niet toe; in de jaren tachtig betrof het zo’n 8000-20.000 toekenningen per jaar.[18] Dat betekende dat zij in principe niet hoefden op te komen, tenzij er oorlog uitbrak of bij andere buitengewone omstandigheden. Om buitengewoon dienstplichtigen dan alsnog op te roepen was een apart Koninklijk Besluit nodig. In vredestijd konden buitengewoon dienstplichtigen wel worden verplicht tot het vervullen van vervangende dienst; dat gebeurde vooral bij gewetensbezwaarden. De algemene vrijstellingsgronden waren onder meer het ‘kostwinnerschap’ en de ‘persoonlijke onmisbaarheid’, voor hen die op het moment van opkomst niet konden worden gemist omdat zij een aantal familieleden onderhielden. Overigens bestond, binnen bepaalde grenzen en om dienstplichtigen arbeidsrechtelijk te beschermen, een wettelijk verbod op het ontslaan of niet terug in dienst nemen van dienstplichtig medewerkers tijdens of na hun dienst.[19] Ook was er de ‘broederdienst’, die inhield dat een jongen die minstens twee (half)broers of (half)zussen had die dienden of gediend hadden – inclusief vrijwillige militaire dienst of vervangende dienstplicht – vrijgesteld kon worden van opkomst.[20]
Daarnaast was er mogelijkheid tot vrijstelling voor personen in het geestelijk ambt, of zij die daarvoor in opleiding waren. Deze regel, die zeer diepe historische wortels had, was vanwege de religieuze oriëntatie van de Nederlandse bevolking oorspronkelijk vooral van toepassing op ambten van protestants-christelijke en rooms-katholieke gezindte. De achterliggende gedachte was dat men geestelijken niet kon dwingen tot het gebruik van geweld tegen andere mensen. Tijdens de Koude Oorlog werd de eerlijkheid en precieze afbakening van deze vrijstelling meermaals in twijfel getrokken, al waren de aantallen aanvragen op deze grond zeer beperkt.[21]
Dan was er nog de restcategorie ‘bijzonder geval’, die enige vorm van maatwerk die de DDPL toeliet en waaronder enkele andere kleinere regelingen vielen. Een daarvan was de vrijstelling voor enkele bijzondere beroepsgroepen die cruciaal waren voor de maatschappij en veiligheid en waar veelal ook een arbeidstekort dreigde. Jeugdig personeel van de vissers- en koopvaardijvloot kon uitstel van de opkomstplicht aanvragen; als deze een aantal jaar achtereen werd toegekend volgde na verloop van tijd omzetting in permanente vrijstelling van opkomst. Wel was het mogelijk dat deze groep in oorlogstijd moest dienen op gemilitariseerde of gevorderde koopvaardijschepen, de zogeheten ‘vaarplicht’.[22] Een ander voorbeeld is de algehele vrijstelling voor aspirant-politiemannen die tot eind jaren tachtig gold.[23] Er was continu druk op Defensie vanuit overheidsorganisaties en bedrijven om dienstplichtvrijstellingen te verlenen voor hun medewerkers vanwege hun ‘onmisbaarheid’ voor economie en maatschappij. Die druk nam toe toen in de tweede helft van de jaren tachtig de economische malaise plaats maakte voor groei en de arbeidsmarkt krapper werd. Omdat Defensie zelf moeite had personeel te werven uit diezelfde arbeidsmarkt, werd het ministerie steeds terughoudender met het verlenen van categorische vrijstellingen. Het beoordelen van individuele vrijstellingsaanvragen veroorzaakte een grotere werklast voor DDPL-ambtenaren en Defensie moest regelmatig gespannen overleg voeren met genoemde bedrijven en publieke organisaties.[24]
Voorbeeld van een keuringsoproep, 1971. Foto Beeldbank NIMH
Bipatriden: dubbel paspoort, maar geen dubbele dienstplicht?
Een andere groep die onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kwam voor vrijstelling voor de dienstplicht noemde Defensie de ‘bipatriden’. Dit waren mannen met twee of meer staatsburgerschappen. Zij konden dienstplichtig zijn in meerdere landen. Dit fenomeen was al veel ouder dan de Koude Oorlog; zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog kwam het tot een reeks internationale en bilaterale afspraken op dit gebied, vooral tussen Europese landen. Uitgangspunt was daarbij doorgaans dat het voor individuen zelf, maar ook voor de betrokken landen en hun krijgsmachten, onwenselijk was dat personen in verschillende landen militaire dienstplicht vervulden – of daar een verplichting toe hadden. In grote lijnen kwamen de afspraken er op neer dat betrokkenen voor het 19e levensjaar zelf mochten kiezen bij welk land zij hun dienstplicht – of een vervangende versie daarvan – wilden vervullen, waarbij veelal als uitgangspunt gold dat zij dienden in het land waarin zij verbleven. Dankzij dergelijke afspraken waren er in de Koude Oorlog geen grote aantallen ‘bipatriden’ met dubbele dienstplicht-problematiek.[25]
De meeste problemen ontstonden bij Nederlanders die een paspoort hadden van landen die geen internationale afspraken over dubbele dienstplicht maakten. In dergelijke gevallen werd de militaire dienst wederzijds niet erkend en dwongen deze landen hun burgers in dienst te gaan of een – vaak flinke – afkoopsom te betalen, ongeacht eventuele dienstplichtigheid in Nederland. Extra problematisch werd het bij landen die daar bovenop niet toestonden dat bipatriden hun staatsburgerschap opzegden. Als voorbeeld van deze problematiek golden veelal Griekenland, Marokko en Turkije. In Nederland kon men in individuele gevallen van dubbele dienstplicht meestal een uitzonderingsvrijstelling aanvragen. In de tweede helft van de jaren tachtig kwam deze casuïstiek meer op de radar van Defensie en de politiek, omdat men voorzag dat de aantallen in de toekomst zouden toenemen. Dat kwam onder andere doordat in veel gevallen de (klein)kinderen van arbeidsmigranten het Nederlands staatsburgerschap en het staatsburgerschap van hun ouders kregen. Deze groep zou de dienstplichtige leeftijd bereiken in de periode vanaf de jaren negentig. Voor hen zou de onprettige situatie ontstaan dat zij hun dienstplicht moesten afkopen of vervullen in het land van (familiare) herkomst en bovendien in Nederland moesten dienen of in ieder geval een vrijstellingstraject doorlopen. Ook voor de Nederlandse maatschappij en krijgsmacht had dat consequenties: het was onduidelijk in hoeverre de krijgsmacht mocht rekenen op de opkomst van deze groepen jongens, wat planning lastig maakte, maar ook vragen opriep over integratie en het gelijksheidsbeginsel voor Nederlandse staatsburgers. De krijgsmacht hoopte juist dat de automatische instroom de diversiteit in de krijgsmacht zou vergroten. Vanwege de afschaling en vervolgens opschorting van de opkomstplicht verdween dit probleem in de loop van de jaren negentig.[26]
Vrouwen en de dienstplicht
Gedurende de Koude Oorlog gold de dienstplicht alleen voor mannen. De kwestie ‘vrouwen en dienstplicht’ verscheen in de tweede helft van de jaren zeventig voor het eerst serieus op de politieke agenda. Dat kwam onder andere door het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, getekend in 1979, waardoor de vraag opkwam of vormen van uitsluiting voor militaire functies, waaronder de dienstplicht, onder dat verdrag moesten en konden vallen. Waar vrijwillig dienende vrouwen voor die tijd maar een beperkt aantal - vooral administratieve - functies konden vervullen, waren vrouwen vanaf 1979 gelijkgesteld aan mannen in de krijgsmacht en konden zij in principe alle (gevechts)functies uitoefenen. De acceptatie door de behoudende Defensieorganisatie verliep echter niet altijd gemakkelijk en de instroom van vrouwen bleef beperkt.
Er werd geopperd dat de dienstplicht voor vrouwen consequent was met het gelijkheids-beginsel en bovendien goed zou zijn voor de instroom en integratie van vrouwen bij Defensie. Defensie zelf was daar evenwel niet enthousiast voor. Voor de krijgsmacht was er in ieder geval geen noodzaak toe, omdat zij voorzag dat het ‘aanbod’ van dienstplichtige mannen tot in de jaren negentig structureel hoger zou zijn dan nodig om te kunnen voorzien in de behoefte. Dat overschot leverde al scheve gezichten op onder de mannelijke bevolking. Defensie voorspelde dat als vrouwen ook dienstplichtig werden, slechts 4 op de 25 dienstplichtigen daadwerkelijk zouden moeten opkomen. Verder kaartte de krijgsmacht aan dat voor de instroom van grote aantallen dienstplichtige vrouwen serieuze investeringen nodig zouden zijn voor aparte kleding, sanitair en slaapfaciliteiten. Bovendien moesten in dit scenario dubbel zoveel dienstplichtigen worden geregistreerd, gekeurd en van informatie voorzien bij verzoeken voor uit- en vrijstelling. Vervolgens ontspon zich nog een discussie over keuringen, waarin werd geopperd dat vrouwen mogelijk gemiddeld lager zouden scoren op de fysieke keuring, waardoor het percentage afgekeurden zou stijgen, wat een weinig effectieve inzet van keuringsmiddelen was. Een politiek argument was bovendien dat de achterstand die vrouwen nog altijd hadden in de maatschappij door de dienstplicht zou toenemen in plaats van verkleinen. Tot in de jaren negentig was er, anders dan in het recentere debat rond de invoering van vrouwendienstplicht, weinig nadruk op de billijkheid van het alleen opleggen van de dienstplicht aan jongens en de balans tussen rechten en plichten in relatie tot de vrouwenemancipatie. Uiteindelijk kwamen opeenvolgende regeringen in de latere Koude Oorlog nooit echt dichtbij het invoeren van de vrouwendienstplicht om een combinatie van praktische, financiële en politieke redenen.[27]
Keuringsplichtigen wachten in de gang van het gebouw van de Indelingsraad, 1990. Foto Beeldbank NIMH
Keuring
Om van het complete jaarcohort dienstplichtige mannen – variërend van zo’n 125.000 jongens in de demografische piek tijdens de Koude Oorlog tot 90.000 begin jaren negentig – te bepalen of zij fysiek, mentaal en psychologisch geschikt waren om te dienen, was er de initiële keuring. Deze diende ook voor het verzamelen van de eerste gegevens over de voorkeuren en geschiktheid van de dienstplichtigen voor bepaalde functies en krijgsmachtdelen. Dienstplichtigen werden in principe op hun 18e gekeurd. Voor deze eerste keuring had Defensie keuringscentra door het land, de ‘indelingsraden’. Die waren, in de volgorde van de Defensieadministratie, gevestigd in Deventer, Groningen, Roermond, Breda, Amsterdam en Delft. In de jaren tachtig werd de Indelingsraad Utrecht wegbezuinigd. De DDPL maakte een planning voor de keuringen en stuurde die door naar de indelingsraden en gemeenten. De gemeenten verzonden de oproepen naar de dienstplichtigen. De indelingsraden waren vervolgens zelf verantwoordelijk voor het wijzigen van de planning op basis van later binnengekomen afmeldingen en speciale verzoeken van dienstplichtigen in ‘hun’ gebied. Eventuele herkeuring, bijvoorbeeld als een dienstplichtige bezwaar maakte tegen de uitslag, kon via de Centrale Herkeuringsraad.[28] Voor dienstplichtigen die herhaaldelijk niet kwamen opdagen voor hun keuringsoproep was er eenmaal per jaar een ‘nalatigenkeuring’ in Breda, met een strenger regime onder krijgstucht. Defensie deed een extra inspanning om te zorgen dat deze dienstplichtigen de oproep tijdig en onmiskenbaar ontvingen. Zij die zich ook aan deze keuring onttrokken werden strafrechtelijk vervolgd.
Figuur 8 Organogram indelingsraden rond 1990. Recontructie op basis van: Formatierapport indelingsraden 1990, NL-HaNA 2.13.225 invnr.831
De indelingsraden hadden elk zo’n 25 personeelsleden, deels burgers en deels militairen, waarvan de laatste categorie zowel beroepsmilitairen als specialistisch dienstplichtigen zoals opticiens.[29] De kwaliteit van de keuringen was een voortdurend punt van discussie. Zij was van groot belang voor de krijgsmacht. Zo stroomden de meest geschikte personen in en konden zij in een voor hen geschikte functie worden ingedeeld. Bovendien was het voor het politiek-maatschappelijk draagvlak voor het instituut dienstplicht belangrijk te voorkomen dat de keuringen het imago kregen willekeurig of amateuristisch georganiseerd te zijn. De DDPL was erg beducht voor verschillen in uitvoering tussen de raden. Om uniformiteit en een snelle doorloop te garanderen verliepen de keuringen op gestandaardiseerde wijze volgens het Militair Keuringsreglement (MKR) en ABOHZIS-systeem. Hierbij werden voor de categorieën Algemeen, Bovenste ledematen, Onderste ledematen, Horen, Zien, Intelligentie en Stabiliteit cijfers gegeven van 1 tot 5; 1 was de hoogste score, 3 was matig.[30] Zakten de keuringsresultaten van een keurling door de algemeen bepaalde ondergrens, bijvoorbeeld als betrokkene een 5 scoorde op een van de ABOHZIS-criteria, dan volgde automatische afkeuring. Ook een lengte onder 1,57 of boven 2 meter leidde tot afkeuring. In 1974 bepaalde minister van Defensie Henk Vredeling (PvdA) dat, in tegenstelling tot de praktijk daarvoor, homoseksualiteit niet als afkeuringsgrond mocht gelden.[31] Wel bleef gedurende de hele Koude Oorlog het fenomeen ‘afkeuring op S5’ berucht, dat wil zeggen afkeuring op mentale stabiliteit. Er was sprake van keurlingen die zich expres lieten afkeuren op dit criterium door zich mentaal en psychologisch ongeschikt te gedragen, maar het is lastig te zeggen hoe vaak dit voorkwam.
Een militaire arts meet de borstomvang van een jonge man tijdens de keuring voor militaire dienst, tweede helft jaren 70. Foto NIMH
De keuringsdag zag zelf begon met een appel waarop ‘keurlingen’ werden toegesproken over de krijgsmacht en dienstplicht, reiskosten werden vergoed en de keurlingen gaven een urinestaal af – bloedprikken was tegen het einde van de Koude Oorlog niet meer nodig. Vervolgens ondergingen de dienstplichtigen een algemene medische keuring, waarbij ook werd gekeken naar tevoren ingevulde medische anamneseformulieren en doktersverklaringen. Ook maakten de keurlingen testen om onder meer het IQ en ruimtelijk inzicht te bepalen. Eventuele opleidingsdiploma’s werden geregistreerd, om te bepalen of iemand geschikt was als officier (vwo of hoger) of onderofficier (mbo of hoger), of een relevante specifieke deskundigheid bezat.[32] Na een gratis lunch volgde een kort individueel gesprek met een selectieofficier over de motivatie, talenten en mogelijkheden van de dienstplichtige. Deze selectieofficier, een militair die eind jaren tachtig minstens de rang van kapitein/LTZ 2 OC had, maakte onder meer een eerste beoordeling van de ‘kadergeschiktheid’ van dienstplichtigen en hij besprak met hen mogelijkheden en eventuele voorkeuren voor krijgsmachtonderdelen, eenheden en functies.[33] De selectieofficier was adviseur en rapporteur tegelijkertijd; hij was echter niet belast met de uiteindelijke indeling, dat gebeurde later in het proces. Omdat het gesprek kort was – zo’n 10-15 minuten – werd dienstplichtigen aangeraden zich met voorlichtingsmateriaal van Defensie voor te bereiden.[34] Per keuringsdag ‘verwerkte’ een indelingslocatie zo ongeveer 80-100 jongens. Tegen het einde van de Koude Oorlog gebeurde dat veelal in twee rondes, een ’s ochtends en een ’s middags.
Alle resultaten – medisch, persoonlijk en overig – werden genoteerd op gestandaardiseerde formulieren in het registratiesysteem. In de loop van de jaren tachtig maakte automatisering het mogelijk om nog op de dag zelf alle gegevens te verwerken en de keurling zijn resultaten te overhandigen – tenzij er aanleiding was voor specialistisch vervolgonderzoek. Vóór die tijd werden de resultaten thuisgestuurd.[35]
Figuur 9 Standaardformulier voor persoonsgegevens. Reconstructie op basis van: NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, presentatiestukken over DDPL, 1981
Het primaire keuringsresultaat was goed- of afkeuring. Bij goedkeuring stroomde de dienstplichtige door naar de grote administratieve ‘voorraad’, terwijl afkeuring permanente ongeschiktheid of tijdelijke afkeuring kon betekenen. Bij tijdelijke afkeuring volgde een termijn waarbinnen de persoon opnieuw gekeurd moest worden. Hoewel de resultaten verschilden per jaar en per indelingsraad, werd bij de eerste keuring grofweg 25 procent permanent ongeschikt bevonden en rond de 1,5 procent tijdelijk ongeschikt.[36] Tijdens de daadwerkelijke diensttijd kon alsnog afkeuring van een dienstplichtige plaatsvinden, als bleek dat hij toch niet geschikt was, of er een verandering in lichamelijke of geestelijke gesteldheid optrad die het dienen onmogelijk maakte.
Bezwaarden, weigeraars en bijzondere groepen
Niet alle mannen accepteerden hun dienstverplichting. Er was een mogelijkheid om bezwaar te maken op basis van persoonlijke gewetensovertuiging. Al ver voor de Tweede Wereldoorlog bestond de mogelijkheid een aanvraag te doen voor vervangende, niet-militaire dienst op grond van ernstige gewetensbezwaren – en dat bleef zo na de oorlog. Vanaf 1964 gold de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, die dienstplichtigen de mogelijkheid gaf te weigeren vanwege onoverkomelijke ethische of religieuze bezwaren. De procedure was echter lang en complex. De bezwaarde moest een bezwaarschrift indienen en op gesprekken komen, waarna een commissie van advies en een psychiater de aanvraag beoordeelden voor het ministerie van Defensie. Tegen een afwijzing kon de dienstplichtige bij de Raad van State in beroep gaan. Een toewijzing van de status ‘dienstweigeraar’ leidde tot een status van buitengewoon dienstplichtige en standaard tot een vervangende diensttijd, die langer duurde dan de eerste oefening van de militaire dienstplicht. Het vervangende dienstwerk was de verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken en vond plaats in publieke instellingen, zoals de aanleg van publieke gebouwen en werken, maar later vooral ook bij plekken als de Staatsdrukkerij, zorginstellingen en stichtingen. Erkende dienstweigeraars waren bovendien buitengewoon dienstplichtig in tijden van oorlog of rampen, al lijkt het erop dat de plannen voor hun oproep in buitengewone dienst niet erg concreet waren uitgewerkt, zeker na de opheffing in de jaren tachtig van de Bescherming Bevolking (BB), de belangrijkste uitvoerende organisatie voor civiele verdediging.[37]
In de tweede helft van de jaren zestig kwam er meer publieke aandacht voor dienstweigering en groeide de discussie. In de context van bewegingen tot vermaatschappelijking en democratisering van instituties als de krijgsmacht, maar ook de radicalisering van linkse bewegingen, nam de kritiek op de krijgsmacht en gedwongen deelname daaraan toe. Ook ontstond steeds meer onvrede door de overschotten aan jongemannen. Door deze overschotten hoefde lang niet iedereen daadwerkelijk in dienst. Vedesbewegingen met een groeiend activistisch karakter, waaronder het katholieke Pax Christi en het oecumenisch-christelijke Interkerkelijk Vredesberaad, opgericht in 1966, ondersteunden het weigeren van militaire dienst. Daarbij kwam in 1967 de linksradicalere seculiere Bond van Dienstweigeraars (BVD, later Bond van Dienstplichtigen) en de Vereniging Dienstweigeraars (VD, 1972). Hoewel de eisen per groep en door de tijd uiteenliepen, waren de belangrijkste eisen versimpeling en verkorting van de weigerprocedure, verruiming van de wettelijke weigerbases waaronder weigering op politieke basis – als men bijvoorbeeld niet met de NAVO geassocieerd wilde worden – en uitbreiding van de alternatieve dienstplichtmogelijkheden, waaronder ‘vredeswerk’. Na jarenlange politiek-maatschappelijke strijd trad in 1979 de herziene Wet gewetensbezwaren militaire dienst in werking, die onder meer de bezwaarprocedure versnelde en vereenvoudigde. Al eerder was vastgesteld dat weigeraars zich door een advocaat mochten laten bijstaan. Achtereenvolgende kabinetten legden de eis om politieke bezwaren te erkennen echter naast zich neer. Wel kwam er erkenning voor bezwaren tegen specifieke vormen van geweld, zoals atoomwapens.[38] In de tweede helft van de jaren 80 kwamen er jaarlijks zo’n 3000 verzoeken binnen, waarvan ruim twee derde werd gehonoreerd.[39]
Een twintigtal dienstweigeraars marcheert het Binnenhof in Den Haag op om actie te voeren voor verkorting van de vervangende dienst, 1991. Foto ANP
Een bijzondere groep weigeraars waren de ‘weigeryuppen’. Zij hanteerden een methode die al langer bestond, maar vooral eind jaren tachtig opkwam en aandacht kreeg: het zo lang mogelijk traineren van diverse procedures, vooral voor gewetensbezwaarden, met slepende juridische trajecten, tot van uitstel uiteindelijk afstel kwam. Het ging in de eerste helft van de jaren negentig om meer dan 1500 jongemannen die ‘misbruik van de bezwaarprocedure’ maakten met behulp van juristencollectieven of commerciële bureaus. Deze tactiek was maatschappelijk berucht omdat zij het imago had vooral open te staan voor financieel en maatschappelijk geprivilegieerden. Als reactie stelde Defensie de ‘Bussum-procedure’ in voor deze categorie. Defensie was al langer bezig de keurings- en gewetensbezwarenprocedures te verkorten en te versimpelen, zodat dienstplichtigen die niet eindeloos konden rekken. Als dergelijke personen na het traject niet erkend waren als gewetensbezwaarde of op andere gronden vrijgesteld, moesten zij opkomen in de Bussumse kazerne. Voerden zij dan weer gewetensnood of een ander probleem op, volgde beoordeling ter plekke. Bij afwijzing van dat bezwaar volgde directe inlijving in de krijgsmacht. Het strafrechtelijk traject volgde voor hen die nog steeds weigerden.[40]
Een meer ideologisch gedreven categorie was de groep ‘totaalweigeraars’. Zij weigerden niet alleen in militaire dienst te gaan, maar ook om vervangende dienstplicht te vervullen, omdat zij het gehele dienstplichtsysteem en de macht van de staat daarin niet als rechtvaardig en legitiem erkenden. Het betrof hier echter maar circa 175 personen tussen 1970-1996. Deze personen kwamen, indien zij volhardden, uiteindelijk voor de rechter. Defensie probeerde er zo min mogelijk aandacht aan te schenken. Desondanks vonden er in 1980 enkele rechtszaken plaats tegen linksradicale totaalweigeraars, die lange gevangenisstraffen tegen zich hoorden eisen, wat tot flinke publiciteit leidde.[41]
Ten slotte was er tegen het einde van de Koude Oorlog langzaam maar zeker groeiende aandacht voor (eventuele) bezwaren en weigeringen van etnische en culturele minderheden. Deze casuïstiek kwam bij Defensie op de radar met de instroom van jongens van Molukse afkomst. Sommigen weigerden met Defensie en de Nederlandse staat in aanraking te komen. De spanningen tussen deze instituties en Moluks-Nederlandse jongeren hadden een langere geschiedenis die terugging tot de koloniale periode, de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog en de afwikkeling daarvan en werden verder op scherp gesteld door het militaire ingrijpen tegen Molukse gijzelacties in de jaren zeventig. De weigerachtige houding, ondersteund door het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers, leidde tot discussie bij Defensie over de tegen elkaar af te wegen belangen van de krijgsmacht. Defensie wilde liever geen zeer onwillige – en gezien de gewelddadige gijzelacties mogelijk ook ‘onbetrouwbare’ – jongeren opnemen. Maar daarbij kwam bij de krijgsmacht het gesprek op gang over het leveren van maatwerk voor minderheidsgroeperingen en het behouden van maatschappelijk draagvlak en afdoende dienstplichtigen door alle Nederlandse (mannelijke) staatsburgers gelijk te behandelen en dus geen categorisch onderscheid te maken voor wat betreft de dienstplicht. Waar onwillige Molukse jongeren eind jaren zeventig de facto standaard en zonder ruchtbaarheid bijzondere vrijstelling kregen, besloot de DDPL in de loop van de jaren tachtig daar met steun van de politieke leiding een einde aan te maken. Moluks-Nederlandse jongemannen konden aanspraak maken op de vrijstellings- en gewetensbezwarenregelingen die voor iedereen open stonden en daarbij zou Defensie hun bijzondere situatie meewegen. Omdat het bescheiden om aantallen ging maakte de DDPL er geen halszaak van.[42] Wel voorzag Defensie dat vanaf eind jaren tachtig een groeiend aantal jongens van wat toen ‘allochtone’ afkomst werd genoemd in de dienstplichtbestanden zou voorkomen. De krijgsmacht realiseerde zich dat zij moest reflecteren op de procedures van het voorlichten, keuren en opleiden van deze groepen en op de omgang met hun cultureel-religieuze wensen en aanvragen voor vrijstelling of weigering. Zo ging een Defensiecomité voor gedragswetenschappen aan de slag om interculturele communicatie te bevorderen bij de keuringsgesprekken. Zij raadde onder meer aan personeel van diverse etnische en culturele achtergronden bij de indelingsraden te betrekken.[43]
Figuur 10 Dienstplichtgegevens, gemiddelden over de jaren 1987 t/m 1991. Bron: NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.848, z.d.
Indeling en waarschuwingsoproep
Na de keuring was duidelijk welke dienstplichtigen in aanmerking kwamen voor militaire dienst en was er een globaal inzicht in de voorkeuren en mogelijkheden van de individuele dienstplichtige. Met die informatie moesten de krijgsmachtdelen hun vacatures vullen, de ‘indeling’ genoemd. In feite waren er twee indelingen: de ‘hoofdindeling’, toewijzing aan een van de drie krijgsmachtdelen KL, KLu of KM. De DDPL was daarvoor verantwoordelijk, in overleg met de krijgsmachtdelen. De secundaire indeling vond plaats binnen het krijgsmachtdeel en betrof de plaatsing in een specifieke opkomstploeg op een functie binnen een eenheid. Dit werd georganiseerd in overleg tussen de DDPL secties plaatsing KL, KLu en KM, en de betrokken instanties van de krijgsmachtdelen.
Primaire indeling: drie krijgsmachtdelen
De ‘hoofdverdeling’ naar de krijgsmachtdelen gebeurde in de jaren tachtig drie keer per jaar voor het gehele cohort nieuw gekeurde dienstplichtigen. Tegen die tijd verliep dit grotendeels automatisch met computers. Daarbij werd geprobeerd zoveel mogelijk te voldoen aan de behoeften van de krijgsmachtdelen, die in dit stadium vrij algemeen geformuleerd waren: het betrof het totaal aantal dienstplichtigen, het aantal potentieel geschikten voor (onder)officiersfuncties en een aantal specifieke groepen als jongens met technische opleidingen. Eind jaren tachtig was de verdeling grofweg 85 procent naar de KL, 10 procent naar de KLu en 5 procent naar de KM.[44] Dienstplichtigen konden zelf een voorkeur voor een krijgsmachtdeel opgeven, maar die was niet bindend. Vraag en aanbod waren nooit geheel in balans. Zo waren er meestal te weinig dienstplichtigen die een voorkeur aangaven voor de KM; de DDPL stelde daarom voor extra voorlichtingsmateriaal bij de indelingsraden beschikbaar te stellen.[45] Individuen konden nog wel een verzoek doen om overplaatsing naar een ander krijgsmachtdeel. De DDPL besloot dan of dat mogelijk, dan wel wenselijk was.[46]
Secundaire indeling: functie, locatie en uitstel
Na de eerste schifting naar krijgsmachtdeel volgde indeling van dienstplichtigen binnen de drie krijgsmachtdelen. Ook in dit stadium was het de kunst voor de DDPL om, in samenwerking met de betrokken onderdelen, vraag en aanbod voortdurend aan elkaar te koppelen. De secundaire indelingen vonden plaats per lichtingsploegen, waarvan er om de aantal maanden een moest opkomen. Bij de KL moest iedere twee maanden een lichtingsploeg van circa 6500 man opkomen, verspreid over het land. Iedere lichtingsploeg werd samengesteld uit de grote ‘voorraad’ van tienduizenden goedgekeurde KL-dienstplichtigen. [47] Bij de KLu en de KM waren de opkomsten minder massaal en meer gedifferentieerd naar functies. Zo kwamen er per jaar wel 8 tot 10 lichtingsploegen KLu-soldaten en mariniers op, tegen maar 3 tot 4 lichtingen officieren.[48]
De eerste, basale indeling vond plaats op basis van rang: er waren per KL-lichtingsploeg ongeveer 200 officieren en 800 onderofficieren nodig. Om de meest geschikte mannen daarvoor te vinden, was extra keuring nodig – en ook extra werving. Zij die op basis van de eerste keuring te boek stonden als potentieel ‘kadergeschikt’ kregen een uitnodiging voor een vrijwillige additionele keuring bij het Selectiecentrum Koninklijke Landmacht (SCKL). Daar moesten kandidaten testen maken betreffende kennis en kunde, psychologische gesteldheid en leiderschapskwaliteiten en vond een interview plaats over hun motivatie en instelling. Voor iedere te vullen kaderfunctie moesten bijna twee potentieel geschikte mannen worden uitgenodigd. De aantrekkelijkheid van een kaderfunctie lag, naast de uitdagendere en verantwoordelijkere functie en de hogere rang, in de hogere vergoeding. Daar tegenover stond een langere dienstperiode, zowel tijdens de eerste oefening als in de mobilisabele periode.[49] Allen die bij de KM waren ingedeeld, onder wie potentieel ‘kadergeschikten’, ondergingen een extra twee- of driedaagse keuring, vanaf 1983 in het Marine Keurings- en Selectie Centrum (MARKEURSEL) in de Marinekazerne in Amsterdam. Op grond hiervan volgde indeling als ‘zeemiliciën’ of reserve-adelborst (aspirant reserveofficier), terwijl zij die niet voldeden werden doorgestuurd naar de KL.[50] Voor de KLu voerde het Selectie en Keurings Eenheid Luchtmacht (SKEL) nadere keuringen en selecties uit, onder andere voor (onder)officiersfuncties, in Gilze-Rijen.[51]
Keurlingen (sollicitanten) voor de marine moeten meerdere testen doen en diverse gesprekken voeren, Hilversum 1963
Wie uit de extra keuring kwam als geschikt voor de functie van dienstplichtig officier – reserveofficier genoemd – konden voor twee soorten plaatsingen krijgen: bij de parate eenheden, of een niet-operationele functie. Voor geschikte onderofficieren bestond in principe alleen de eerste optie. Plaatsing bij de parate eenheden gebeurde vooral bij de KL; de KLu en de KM rekruteerden geen grote aantallen reserveofficieren voor gevechtsfuncties, niet in de laatste plaats omdat hiervoor veel gespecialiseerde opleiding nodig was. Als de KM dit wel deed, kwamen de gegadigden vaak uit de civiele maritieme sector.[52] De tweede soort plaatsing, in niet-operationele functies, heette bij de KL en KLu de Reserve Officier Academisch Gevormd (ROAG). Dienstplichtig studenten en afgestudeerden op wo-niveau – en soms met hbo – konden zich hiervoor aanmelden met een brief en een formulier. Om de twee maanden stroomden ongeveer 40 kandidaat-ROAG’s in, van wie ongeveer 15 bij de KLu en 25 bij de KL. Zij kregen na een korte militaire basisopleiding de benoeming tot vaandrig (aspirant-officier) en een functie waar zij hun specialisme konden inzetten voor de krijgsmacht. Zo gingen juristen naar de Militair Juridische Dienst, geschiedkundigen naar de historische secties van de krijgsmachtdelen, ingenieurs naar de technische diensten en de Defensietak van TNO, informatici naar de automatiseringsonderdelen, journalisten en communicatieadviseurs naar de Landmachtstaf Sectie Voorlichting, Vorming en Psychologische Oorlogvoering (VVP), enzovoorts. Artsen en tandartsen werden apart geselecteerd, nog voor hun coschappen. Zij kregen een aparte opleiding en aanstelling bij de militair geneeskundige diensten. De KM kende ook plaatsen voor reserveofficieren op niet-operationele functies, bijvoorbeeld voor technisch specialisten en medici. Ook zij werden na aanmelding apart geselecteerd.[53]
Na de schifting op basis van rang verliep de indeling per eenheid en wapen- of dienstvak. In essentie vond deze indeling plaats op basis van de ABOHZIS-keuringsresultaten en andere relevante indicatoren. Per door dienstplichtigen te vervullen functie waren een minimale ABOHZIS-score en eventuele andere specifieke eisen vastgesteld. Daarmee konden de DDPL-indelingssecties dienstplichtigen indelen op basis van hun individuele keuringsresultaten. Zo kwamen jongemannen met relevante opleidingen terecht bij eenheden die specialistische achtergronden vereisten, zoals de genie, verbindingsdienst en de Militaire Administratie. De rest kon bij algemenere functies worden geplaatst. Maar zo simpel was het niet helemaal, want vraag en aanbod sloten nooit precies aan. Een van de problemen was dat vaak over de gehele breedte niet kon worden voldaan aan alle eisen van de eenheden: zij waren samengenomen te hoog voor wat het cohort dienstplichtigen aan keuringsresultaten te bieden had. Daarom moesten dienstplichtigen met een iets te lage keuringsscore uiteindelijk toch nog sommige vacatures vullen, of de functies bleven vacant. Bovendien sloten de opleidingsniveaus niet aan: er was een overaanbod van ongeschoolden en hoogopgeleiden, terwijl er juist veel functies voor praktisch geschoolden waren.[54] Daarnaast waren er nog de velerlei voorkeuren van de dienstplichtigen zelf. Die voorkeuren waren niet altijd gebaseerd op ambities of talenten, maar bijvoorbeeld ook op de hoop op plaatsing bij een eenheid dichtbij de woonplaats. Dat leverde tal van problemen op, ook doordat vrij veel dienstplichtigen uit het westen van Nederland kwamen, terwijl de meeste eenheden in het noorden, oosten en zuiden waren gelegerd. Ook werd dienstplichtigen gevraagd of zij bezwaar hadden tegen plaatsing bij een eenheid die op VN-uitzending kon gaan, of bij eenheden die hen een deel van de diensttijd naar het buitenland zou leiden in onder meer West-Duitsland, Suriname (tot 1975) of de Antillen. Nadeel aan een buitenlandplaatsing was de lange tijd van huis, maar voordelen waren meer avontuur en een aanzienlijke bijkomende vergoeding. De opgegeven voorkeur voor buitenlandplaatsing en VN-eenheden was in principe bindend. De waaier aan facultatieve en bindende keuzemogelijkheden leverde het probleem op dat sommige functies te veel of juist te weinig populariteit genoten, waardoor de DDPL grote aantallen dienstplichtigen op niet-voorkeursfuncties moest indelen.[55]
Figuur 11 Voorbeeld van een vereistenprofiel voor een KL-functie voor in te delen dienstplichtigen, inclusief ABOHZIS-eisen. Reconstructie op basis van: NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.910, ‘Instruktie projektnotitie’, 1 juli 1988
Voor de DDPL was het des te complexer omdat dienstplichtigen het recht hadden om, tussen de keuring en de daadwerkelijke indiensttreding, uitstel van opkomst aan te vragen vanwege studie, werk of persoonlijke omstandigheden. Uitstel van opkomst kon worden verleend tot het 21e levensjaar, of tot 24 jaar voor universitaire studenten in de tweede fase. Ook konden enkele bijzondere beroepsgroepen uitstel krijgen, waaronder de koopvaardijmedewerkers. Een aanzienlijk, maar sterk fluctuerend percentage van de opgeroepen jongens diende uitstelaanvragen in – grofweg 30.000-50.000 per jaar in de jaren 80.[56] Daardoor wist de DDPL pas kort voor de daadwerkelijke opkomst hoeveel jongens uit de aangeschreven lichtingsploeg zouden aantreden.
Figuur 12 Leeftijd bij opkomst. Bron: NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin ‘DDPL’, circa 1989
Al met al was het vanwege deze variabelen voor de DDPL ingewikkeld om lichtingsploegen samen te stellen die voldeden aan de eisen van de krijgsmachtdelen – en die bovendien zo veel mogelijk voldeden aan de voorkeuren van de dienstplichtigen zelf. Vanaf midden jaren zeventig ging de KL daarom met ‘waarschuwingsoproep’ (WOR) werken. De DDPL stelde een half jaar voor opkomst de globale lichtingsploeg samen op basis van functieprofielen, voorkeuren en keuringsscores. De op te roepen personen kregen dan ongeveer zes maanden tevoren een ‘waarschuwing’. Dat gaf hun de mogelijkheid er rekening mee te houden in hun planning, of per antwoordformulier eventueel uitstel aan te vragen. Daarnaast bood het antwoordformulier de mogelijkheid verdere voorkeuren voor indeling door te geven.[57] Om 6500 man daadwerkelijk te laten opkomen, ontvingen 9000-10.000 dienstplichtigen een WOR-aanschrijving. Als er in de tussenliggende periode meer verzoeken tot vrijstelling en uitstel werden toegekend dan verwacht, konden nog meer mannen worden aangeschreven. Intussen maakte de DDPL-indelingssectie voorlopige indelingen naar functie en eenheid, die ruim een maand voor opkomst definitief werden. Dan volgde de verzending van de daadwerkelijke oproep met de indeling, alsmede de opkomstlocatie en -tijd.[58] Voor de KLu en KM-lichtingsploegen golden geen waarschuwingsoproepen; deze ploegen waren kleiner en Defensie calculeerde een percentage afvallers in. Tijdens de laatste periode van de dienstplicht kregen dienstplichtigen bij de KLu de opkomstbrief ongeveer vier maanden voor opkomst, bij de KM was dat twee maanden.[59]
Bij de indelingen speelde ook nog de omgang met het overschot aan dienstplichtigen. Vanaf eind jaren zestig was er een groeiend overschot, veroorzaakt door het volwassen worden van de babyboomgeneratie en tegelijkertijd de personeelsinkrimping bij de krijgsmacht door bezuinigingen. Zo waren er volgens de Defensienota 1984 voortaan jaarlijks 45.000 dienstplichtigen nodig - waarvan 40.000 voor de KL - op jaarlichtingen van 120.000 jongens.[60] Dergelijke overschotten waren voortdurend bron van discussie hoe eerlijk te bepalen wie wel of niet moest dienen en wat er moest gebeuren met de ‘overtolligen’. Herhaaldelijk werd besloten geen lotingssysteem in te voeren; dat zou onder andere te willekeurig zijn. Een potentiële andere oplossing was het verkorten van de opleidingen en parate tijd, waardoor meer dienstplichtigen nodig waren om parate functies te vullen. Deze oplossing stuitte echter op de grenzen van de opleidingscapaciteit en de kwaliteitseisen van de krijgsmacht. Primair zocht Defensie de oplossing in de keuringsresultaten: het werd beleid een bepaald percentage dienstplichtigen met de laagste scores niet op te roepen, maar buitengewoon dienstplichtig te verklaren. Dit was de zogeheten ABOHZIS-bd groep.[61] Hoewel er decennialang sprake was van ‘overschotten’, had Defensie in de praktijk toch vaak een dienstplichtigentekort. Dat kwam onder meer door de neiging de lichtingsploegen om financiële redenen krap te plannen.[62]
De laatste stap voordat dienstplichtige militairen konden instromen was een veiligheidsscreening voor allen die een ‘vertrouwensfunctie’ zouden bekleden. Ook dit zorgde voor aanzienlijke planningsuitdagingen en gaf bovendien verdere spanning met de privacywetgeving – vooral in de tweede helft van de jaren tachtig. Het was in ieders belang dat dienstplichtigen pas een screening kregen zodra duidelijk was welke functie zij precies zouden vervullen. Sommige functies hadden een hoger veiligheidsrisico en daaraan gekoppeld screeningsniveau. Het was voor de privacy van betrokkenen en de capaciteit van de militaire inlichtingendiensten daarom beter te screenen op het strikt noodzakelijke niveau. Maar vanwege het systeem van uitstel kon de DDPL maar kort voor de daadwerkelijke opkomst van de lichtingsploegen een definitieve indeling op functie overhandigen. Zo kregen de inlichtingenfunctionarissen alleen al vanuit de KL zes keer per jaar een piek aan screenings te verwerken.[63]
[1] Jan Hoffenaar en Ben Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten. De Koninklijke Landmacht 1945-1990 (Den Haag, Sdu, 1994) passim.
[2] Zij bemanden samen ongeveer 140 pelotons en 23 compagniestaven. Zie: Jan Hoffenaar, November Romeo treed nader! De Nationale Reserve 1948-1998 (Den Haag, Sdu, 1998).
[3] Nationaal Archief, Den Haag (hierna: NL-HaNA), Ministerie van Defensie: Commissie Dienstplicht (Commissie Meijer), 2.13.143, inv.nr.2, Directie Voorlichting Ministerie van Defensie, brochure “De Keuring”’ (Sdu, juli 1991).
[4] A.P. de Jong (red.), Vlucht door de tijd. 75 jaar Nederlandse luchtmacht (Houten, Unieboek, 1988) 203.
[5] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin ‘DDPL’, circa 1989.
[6] De Jong, Vlucht door de tijd, 156.
[7] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.841, Directie Dienstplichtzaken, nota inzake Keuringen aan Directeur Personeel Koninklijke Marine, 12 maart 1986. Zie over de rol van parate dienstplichtigen en reservisten in de KM in de Koude Oorlog ook W.J.E. van Rijn, Overstag en toch op koers. De Koninklijke Marine en haar personeel 1945-2005 (Franeker, Van Wijnen, 2015) passim.
[8] Van Rijn, Overstag en toch op koers, bijlage 5D.
[9] Onder andere: NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin ‘DDPL’, circa 1989.
[10] Zie ook: Ben Schoenmaker, Naar Kerkrade en terug. Het BRIOP en de spreiding van de rijksdiensten (Den Haag, Nederlands Instituut voor Militaire Historie, 2023). Deze verplaatsing kon destijds niet op veel enthousiasme rekenen. De directeur DDPL schreef dat het leidde tot ‘vernietiging van drie kwart van de know-how, alsmede tot arbeidsverlies vanwege heen- en weer reizen naar ’s-Gravenhage’. NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.832, Hoofd Directie Dienstplichtzaken, nota voor Hoofd Plannen, Directie Plannen en Arbeidsvoorwaarden Militair Personeel, inzake ‘derde ronde heroverwegingen’, 1 september 1983.
[11] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.842, Directie Dienstplichtzaken, ‘Handleiding voor de sectie registratienummers n.a.v. de invoering van de automatisering’, 11 juni 1982.
[12] Bijvoorbeeld: NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.861, dossier DDPL inzake ‘besluit houdende wijziging van het Dienstplichtbesluit’ inclusief ‘geautomatiseerd dienstplichtsysteem’ en ‘vervallen van dienstplichtregister’, 1977.
[13] NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991.
[14] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.846, Directie Dienstplichtzaken, Dossier inzake ‘Privacyregeling DDPL’, mei 1985. Het registratienummer bevatte onder andere de geboortedatum in aangepaste volgorde.
[15] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.842, Plv. Directeur Directie Dienstplichtzaken, brief aan personeel DDPL inzake ‘eerste globale beschrijving van het nieuwe geautomatiseerde systeem’, 26 mei 1982; NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991.
[16] H. Amersfoort en J. Hoffenaar, ‘Nederland en de dienstplicht. Een historisch overzicht (1814-1992)’, in Achtergrondbundel behorende bij rapport ‘Naar dienstplicht nieuwe stijl’ van de commissie dienstplicht [Commissie Meijer] (1992) 18.
[17] Onder andere: NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.831, Ministerie van Defensie, Secretaris-Generaal, Bureau Formatiezaken Centrale Organisatie, “Formatierapport Indelingsraden”’, maart 1990.
[18] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.921, ‘Jaaroverzicht dienstplichtgegevens 1987’.
[19] Onder andere: NL-HaNA, Defensie/Cie. Dienstplicht, 2.13.143, inv.nr.2, Directie Voorlichting Ministerie van Defensie, brochure “De Opkomst”’ (Sdu, augustus 1991).
[20] Zie voor een juridische uiteenzetting en achtergrond: Stan Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, discipline, dienstweigering en desertie. Deelnemen (of niet) aan de Nederlandse krijgsmacht in rechtshistorisch perspectief (Oisterwijk, Wolf Legal Pulishers, 2017) passim; NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, “Memo dienstplichtzaken t.b.v. MinDef en StasPers”, december 1982.
[21] Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 579-81.
[22] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, presentatiestukken over DDPL met aantekening ‘10 hr. Post Uiterweer’, 1981.
[23] NL-HaNA, Defensie/Politieke Leiding, 2.13.219, inv.nr.199, Gespreksverslag tussen Defensie (DDPL), Justitie en Binnenlandse Zaken inzake ‘Afschaffing categorale vrijstellingsregeling jeugdig dienstplichtigen’, maart 1987.
[24] NL-HaNA, Defensie/Politieke Leiding, 2.13.219, inv.nr.199, Minister van Defensie J. van Houwelingen, brief aan Minister van Binnenlandse Zaken inzake ‘Vrijstelling van militaire dienst voor jeugdige politie-ambtenaren’, 16 oktober 1986. Zie ook documentatie in: NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.926.
[25] Onder andere: NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.852 met uitgebreide correspondentie en dossiers over bipatride zaken in het algemeen en met specifieke landen, tijdens de jaren zeventig en tachtig.
[26] Onder andere: NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.852, ‘Inventarisatie van de gevolgen van de militaire dienstplicht voor hier te lande woonachtige Turken’ circa 1986; NL-HaNA, Defensie/Politieke Leiding, 2.13.219, inv.nr.843, Minister van Defensie R. ter Beek, brief en memo aan Minister van Buitenlandse Zaken H. van den Broek inzake ‘dubbele nationaliteit Turkse Nederlanders’ met concept-handelingen Tweede Kamer, 1991.
[27] Kim Bootsma, Van ‘redelijke discriminatie’ naar begrensde integratie. Het debat over vrouwen in de Nederlandse krijgsmacht (1968-1989) (dissertatie Rijksuniversiteit Groningen, 2024); NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.851, Directie Dienstplichtzaken, nota voor Staatsecretaris van Defensie Van Houwelingen inzake ‘Dienstplicht voor vrouwen’, 4 mei 1982. Dit inventarisnummer bevat een dossier van de DDPL inzake ‘vrouw in de krijgsmacht’ en de kwestie vrouwendienstplicht uit de jaren tachtig; Zie ook: Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 428-29; Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 748-53. Daarmee werd in 1979 de krijgsmacht wel opengesteld voor vrouwen, maar zij waren niet dienstplichtig. Het effect hiervan was dat vrouwen geleidelijk in de middelhoge functies instroomden, maar dat zij vooral in de lagere rangen – relatief het meest bezet door dienstplichtigen – sterker ondervertegenwoordigd bleven. In reactie hierop verscheen een alternatieve dienstvorm, het ‘Kort Contract (voor) Vrouwen’ (KCV). In deze 2-3 jarige aanstellingen konden vrouwen dienen op een vergelijkbare functie als dienstplichtige manschappen of de Kortverband Vrijwilligers. Eind 1987 stroomden de eerste KCV’ers in de KL in; in 1990 vormden de 570 KCV’ers ruim de helft van het gehele bestand vrouwelijke militairen. Zie Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 428-30.
[28] Iedere gemeente viel binnen het vastgesteld gebied van een van deze centra. Om een evenredige verdeling van te keuren dienstplichtigen over de indelingsraden te garanderen moest Defensie regelmatig gemeenten herplaatsen onder een andere indelingsraad, bijvoorbeeld bij gemeentelijke herindelingen of demografische veranderingen. NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.831,’Formatierapport Indelingsraden’ 1990; NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, “Memo dienstplichtzaken t.b.v. MinDef en StasPers” december 1982. De adressen waren: Verzetslaan 19, Deventer; Hereweg 121, Groningen; Bisschop Boermanstraat 21, Roermond; Fellenoordstraat 124, Breda; Mineurslaan, Utrecht; Van Bleyswijckstraat 93, Delft. NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.829 bevat ook vele dossiers over de indelingsraden.
[29] De personeelsbezetting van deze keuringsraden was een voortdurend punt van discussie: Defensie zocht naar manieren om te bezuinigen en probeerde vanwege tekorten aan beroepsmilitairen veel functies te laten vervullen door burgers, al dan niet op parttime basis. Zo werden begin jaren tachtig de militair artsen geleidelijk vervangen door burgermedici die keuringen in deeltijd uitvoerden. NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.831, Verslag van de vergadering Hoofden Indelingsraden d.d. 11 december 1981, 5 januari 1982.
[30] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, DDPL, “Memo dienstplichtzaken t.b.v. MinDef en StasPers” december 1982; NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991.
[31] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 432.
[32] NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991.
[33] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.831, Directie Dienstplichtzaken, brief aan Hoofd Personeelszaken DGP inzake “kwaliteit selectie-officieren en testofficieren bij de indelingsraden”’, 8 juni 1989.
[34] NL-HaNA, 2.13.225, vergadering Hoofden Indelingsraden 11 december 1981; NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991.
[35] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.831, Voordracht te houden op de bijeenkomst van alle Hoofden van de Indelingsraden op vrijdag 8 februari 1985, ‘onderwerp: introductie nieuw systeem van vastleggen gegevens bij de keuring’, z.d.
[36] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.921, Staatssecretaris van Defensie, “Jaaroverzicht dienstplichtgegevens 1987” voor Staten-Generaal, 30 mei 1988.
[37] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.927, Dienst Tewerkstelling Erkende Gewetensbezwaarden Militaire Dienst, “Discussienota inzake de buitengewone vervangende dienst”’, december 1988; Coreline Boot, Het leger onder vuur. De Koninklijke Landmacht en haar critici 1945-1989 (Amsterdam, Boom, 2015) 86-88.
[38] Boot, Het leger onder vuur, 195; Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, passim.
[39] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.921, ‘Jaaroverzicht dienstplichtgegevens 1987’.
[40] Vlak voor de opschorting van de opkomstplicht, in 1996, gaf de Hoge Raad zijn fiat aan deze procedure, zie: Meuwese, Twee eeuwen dienstplicht, 761-64 voor archiefmateriaal over dit onderwerp: NL-HaNA, Defensie/Politieke Leiding, 2.13.219, inv.nr.205; NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.939.
[41] Boot, Het leger onder vuur, 174-176, 195-200.
[42] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.850, DDPL dossier inzake ‘dienstplicht voor Molukse jongeren’ 1979-1988, inclusief correspondentie met het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers.
[43] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.899, Defensie subcomité gedragswetenschappen, nota voor Voorzitter en leden van het Comité Personeel inzake ‘Vervanging van de indelingsraad-serie’, 3 november 1986; NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.899, Defensie afdeling GW/DPKL, Aantekeningen voor verschillende ontvangers (oa. DDPL) over ‘Gedragswetenschappelijke activiteiten ten behoeve van de Indelingsraden’, 19 januari 1990. Zie ook NL-HaNA, Defensie / Politieke Leiding, 2.13.219, inv.nr.200.
[44] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin “DDPL”, circa 1989.
[45] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.841, Directie Dienstplichtzaken, nota inzake ‘Voorlichting aan Directeur Personeel Koninklijke Marine’, 12 maart 1986; NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.898, Directie Dienstplichtzaken bureau indeling krijgsmacht, nota inzake ‘Hoofdverdeling tweede halfjaar 1982’ ( ’derde van de drie hoofverdelingen’) Dienstgeheim, 11 februari 1982.
[46] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.842, brief DDPL ‘eerste globale beschrijving nieuwe geautomatiseerde systeem’ 26 mei 1982.
[47] Ibid.
[48] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin “DDPL”, circa 1989.
[49] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.841, Selectie Centrum KL, brief inzake Brochure SCKL aan Directie Dienstplichtzaken t.a.v. Hoofd Sie Indeling Krijgsmacht’, 30 juni 1986; voor ooggetuigenperspectieven, zie: Michiel Hegener en Frank Oosterboer, Handboek voor de dienstplichtig soldaat b.d. (Bussum, Thoth, 2012) 122-25.
[50] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.848, Directie Dienstplichtzaken Sectie Indeling Zeemacht, standaardbrief inzake ‘Keuring Koninklijke Marine’, vermoedelijk tweede helft jaren tachtig’, z.d.; NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin “DDPL”, circa 1989; NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991. Het adres van het MARKEURSEL te Amsterdam: Kattenburgerstraat 7. Details over het MARKEURSEL, de voorlopers ervan en het KM keurings- en selectieproces zijn te vinden in: G.T. Haneveld, Van stiefkind tot professionele wasdom. De medische zorg bij de Nederlandse zeemacht in de twintigste eeuw, in: Anselm J. van der Peet (red.), Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis 5 (Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 2005) 98-111.
[51] Voor 1987 heette dit het Luchtmacht Selectie Orgaan (LUSO). NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991; P.E. van Loo e.a., 100 jaar luchtvaart tussen Gilze en Rijen. Een vliegbasis in woord en beeld (Franeker, Van Wijnen, 2010) 96-97; A. de Schipper (red.), Selectie Luchtmacht 50 jaar (Selectie Eenheid Luchtmacht, 1997).
[52] NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991.
[53] Ibid; Michiel de Jong en Jan Hoffenaar, Op herhaling. De Koninklijke Landmacht en haar reservisten 1945-2006 (Amsterdam, Boom, 2006) 91-92. Voor ooggetuigenperspectieven over de ROAG’s zie: Hegener en Oosterboer, Handboek, 55-57.
[54] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin “DDPL”, circa 1989.
[55] Onder andere: NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991; NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Opkomst” 1991.
[56] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.921, ‘Jaaroverzicht dienstplichtgegevens 1987’.
[57] NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.842, brief DDPL ‘eerste globale beschrijving nieuwe geautomatiseerde systeem’ 26 mei 1982.
[58] NL-HaNA, 2.13.143, inv.nr.2, Brochure “De Keuring” 1991.
[59] Ibid; NL-HaNA, 2.13.225, inv.nr.832, Directie Dienstplichtzaken, informatiebulletin “DDPL”, circa 1989.
[60] Hoffenaar en Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten, 432.
[61] Ibid, 335.
[62] Ibid.
[63] NL-HaNA, Defensie/DG Personeel, 2.13.225, inv.nr.842, Correspondentie tussen Hoofd Militaire Inlichtingendienst (MID) en Directeur Dienstplichtzaken, augustus-december 1989.