Voor de Engelse journalist Claud Cockburn heb ik altijd een fascinatie gehad. Hij wordt als een van de beste journalisten van de twintigste eeuw beschouwd. Tegelijkertijd is hij hevig bekritiseerd voor zijn verslaggeving over de Spaanse Burgeroorlog. Hij behoorde tot de journalisten voor wie deze oorlog het uur der waarheid was – daar moest het fascisme worden bedwongen om de democratie te redden. Dat was voor Cockburn de hogere waarheid en daaraan bleek zijn beroepsmatige omgang met de waarheid ondergeschikt. Hij verzon een complete veldslag om de Spaanse Republikeinen aan de overwinning te helpen en hij schaamde zich daar niet voor, ook niet achteraf. Sterker nog, hij schepte erover op.

Het was in 1937. Aan de grens bij de Pyreneeën hield Frankrijk de wapens tegen, die de wettig gekozen Spaanse regering nodig had om zich te kunnen verdedigen tegen de troepen van Franco. De non-interventieovereenkomst die Groot-Brittannië en Frankrijk hadden opgesteld verbood namelijk de doorvoer van wapens naar Spanje. Ook Duitsland en Italië hadden zich aan het non-interventiecomité verbonden, maar dat weerhield Hitler noch Mussolini ervan hun geestverwant Franco via Portugal van wapens te voorzien.

In Parijs bedacht de communist Otto Katz, die daar het persbureau van de Spaanse regering leidde, een list. Als hij de Franse socialistische premier Léon Blum enig vertrouwen kon geven in de mogelijkheid van een Republikeinse overwinning, zou deze misschien een oogje dichtknijpen en het wapenkonvooi doorlaten. Samen met Cockburn schreef hij daarom een ooggetuigenverslag voor de Franse pers over muiterij in de gelederen van Franco. Ze lieten een complete veldslag plaatsvinden in Tetouan, het bolwerk van Franco in Spaans Marokko, waarvandaan hij een jaar eerder zijn putsch was begonnen. Katz en Cockburn waren beiden nooit in Tetouan geweest, maar baseerden zich op enkele reisgidsen met daarin een stratenplan van de stad. Hierop was echter geen hoogteverschil te zien, dus zoals Cockburn twintig jaar later in zijn autobiografie optekende, bleef het gissen of ze de rebellen en de troepen van Franco niet op elkaar lieten schieten door een straat met een heuvel erin. Desalniettemin werd het volgens Cockburn een overtuigend staaltje oorlogsjournalistiek en slaagden ze in hun opzet: de Franse kranten namen het verslag over en Blum opende de grens voor de veldkanonnen.

Het is mij tot nu toe helaas niet gelukt om een krant te vinden die inderdaad over deze zogenaamde veldslag heeft bericht. Toch is de kans groot dat Cockburn de episode met het nepnieuws niet heeft verzonnen, want hij is er door vakgenoten om verguisd. Zij vonden het schandelijk dat hij de beroepsethiek schond door lezers leugens op de mouw te spelden en daar in zijn memoires ook nog eens vol enthousiasme over te vertellen. Zelf begreep hij die ophef niet. In zijn ogen was een krant in oorlogstijd altijd een wapen. Propaganda vond hij ook geen vies woord, omdat hij deze als onderdeel van de oorlogsinspanning zag.

Recent ben ik nog meer over Cockburn te weten gekomen dankzij de biografie die zijn jongste zoon over hem heeft geschreven. Net als zijn vader en zijn twee oudere broers is deze Patrick journalist geworden. Voor zijn onderzoek heeft hij toegang gekregen tot de 26 lijvige mappen die MI5 over zijn vader aanlegde, want als subversief journalist is Cockburn ongeveer zijn hele werkzame leven door de Engelse veiligheidsdienst geschaduwd.

Als zoon van een diplomaat groeide Cockburn gedeeltelijk op in het buitenland. Met name het verblijf in Boedapest tijdens zijn pubertijd had grote invloed op zijn wereldbeeld. Hij ondervond hier aan den lijve hoe het gistte in Oost-Europa na de ontmanteling van de dubbelmonarchie. Na zijn studie in Oxford ging hij met een reisbeurs naar Berlijn, waar hij assistent werd van de correspondent voor de Times, Norman Ebbutt. Vervolgens liet hij zich door de Times naar de Verenigde Staten sturen met de stille wens uit te vinden of het Amerikaanse kapitalisme de oplossing was voor de sociale en economische problemen die hij in de Weimarrepubliek had meegemaakt. Maar binnen drie maanden na zijn aankomst in New York stortte de beurs in. In de drie jaar dat hij voor de Times in de VS werkte, zag hij hoe 12 miljoen Amerikanen werkloos raakten en hongerige mensen met elkaar op de vuist gingen om etensresten bij de achterdeur van de luxehotels in New York.

In 1932, toen Cockburn 28 jaar was en een rijzende ster bij de meest invloedrijke krant ter wereld, nam hij tot verbijstering van velen, en niet in het minst van de hoofdredacteur, Geoffrey Dawson, ontslag. Hij keerde terug naar Europa, huurde een stencilmachine en publiceerde vanuit Londen op 29 maart 1933 zijn eerste nieuwsbrief, The Week. In dit onooglijke nieuwsblaadje bracht hij het nieuws dat kranten zoals de Times omwille van de lieve vrede met Duitsland negeerden: de beestachtige behandeling van de Joden door de nazi’s en de vele aanwijzingen voor de expansiedrift van Hitler en Mussolini, die een oorlog volgens Cockburn onvermijdelijk maakte, tenzij de rest van Europa gezamenlijk een vuist tegen hen maakte.

Het grootste succes van The Week waren de onthullende reportages over de bijeenkomsten van een groep vooraanstaande politici en journalisten, die ijverden voor een overeenkomst met Hitler-Duitsland. Cockburn brandmerkte deze ‘appeasers’ al in 1936 als de ‘Cliveden Set’, naar het landhuis Cliveden van de steenrijke familie Astor waar zij samenkwamen. De familie was eigenaar van onder meer de Times en ook de hoofdredacteur, Dawson, van die krant behoorde tot de groep, net als de minister van Buitenlandse Zaken, Lord Halifax, en premier Chamberlain. Zij probeerden uit alle macht kritiek op het naziregime uit de kranten te houden. Zo werd de kopij van Ebbutt, de Times-correspondent in Berlijn, die zich al inhield en het ergste niet eens meer opschreef, steevast verder afgezwakt en gecensureerd. Cockburns typering van de groep als ‘de kliek van Cliveden’ sloeg aan en hielp om tegenkrachten te mobiliseren.

Cockburn schreef The Week eigenhandig vol en reisde ondertussen ook naar Spanje om daar met pen en geweer aan de strijd deel te nemen. De nieuwsbrief had met 4500 tot 5000 slechts weinig abonnees, maar aangezien het vaak om vooraanstaande lezers ging, had The Week een veel grotere invloed dan het aantal abonnees deed vermoeden. Zelfs de nazikopstukken lazen het. Von Ribbentrop drong als ambassadeur van Duitsland bij de Engelse regering aan op maatregelen tegen het blad, dat volgens hem de bron van alle vuilspuiterij tegen het nazibewind was.

Cockburn was een buitengewoon kundig journalist: door zijn afkomst en opvoeding had hij een groot netwerk in de upper class en met zijn charme wist hij iedereen aan het praten te krijgen. Wat hij aan geheimen te weten kwam, wist hij vervolgens pakkend en met humor op te schrijven. Zijn charme en humor maskeerden zijn radicale inborst. Cockburn was in de kern een onverschrokken man met een vastbesloten wil om de wereld te verbeteren. Hij sloot zich aan bij de communisten omdat zij de best georganiseerde tegenstanders van het fascisme waren. Maar hij bleef onafhankelijk in woord en daad en hield zich aan geen enkele partijlijn. Als hij geen Brit was geweest, maar een Tsjech of een Rus, was hij zeker door Stalin vermoord in de showprocessen, net als de communisten met wie hij zij aan zij streed in de Spaanse Burgeroorlog, zoals Otto Katz. Cockburn werd geschaduwd door MI5, maar – anders dan in de totalitaire staat van Stalin – niet vermoord. Lang leve de democratische rechtsstaat!

Over de auteur(s)

Dr. R. (Pien) van der Hoeven

Dr. R. (Pien) van der Hoeven is historicus en mediaspecialist.