Militairen op buitenlandse vredesmissies zie ik vaak dezelfde routine volgen: kamp aanvegen, postbezorging gaande houden en superambitieuze nation building-trajecten niet al te serieus nemen. Wat de politiek vanachter bureaus in Washington en Den Haag verzon, was in de praktijk toch nooit haalbaar.
De Pakistaanse VN-vredessoldaten die ik bezocht in het Sierrealeoonse Koidu deden het ook zo. De vredesakkoorden van 2001 waren getekend en de Pakistanen hadden een mandaat voor zes maanden om land en volk klaar te stomen voor de eerste parlementsverkiezingen sinds mensenheugenis. De Pakistanen besteedden die zes maanden aan bezemen, badmintonnen en het hosten van lunches. Liefde gaat door de maag, wisten ze. Lekkere lunches moesten buitenlandse hulporganisaties naar Koidu lokken. Koidu lag middenin en bovenop diamantgebied en had dringend reïntegratieprojecten en andere donorsnuisterijen nodig om RUF-rebellen iets anders te doen te geven dan graven naar diamanten.
Hulporganisaties vertikten het om in Koidu te werken. Overal in het land waren restaurants en discotheken voor ngo’s weer geopend, behalve in Koidu. Van Koidu was niets meer over. Sneeuwwitte ibissen waadden schilderachtig tussen bloeiende waterlelies in meertjes en moerassen, maar onder die waterspiegels lagen hele wijken van een gezonken stad weg te rotten. Qua vernietiging kon Koidu worden bijgeschreven in het rijtje Hiroshima-Mogadishu-Kabul.
Alleen de glooiende, groene heuvels rondom Koidu stonden nog overeind. De stad zelf was afgegraven en omgespit, met gebouwen en al. Diamanten werden slechts zelden gevonden, maar duizenden RUF’ers groeven en hakten dwars door alles heen wat in de weg stond. Halfnaakt krioelden ze in de modderkuilen en groeven de grond onder straten weg. Soms zag je een auto zomaar met een brok zwevend asfalt in een kuil verdwijnen. Van huizen en winkels stonden alleen nog muren overeind: de fundamenten waren weggegraven. Een bioscoop en een warenhuis stonden zo dicht op de rand van een gigantisch metersdiep gat dat ze er voorover in dreigden te kukelen.
De Pakistanen nodigden lokale RUF-commandanten uit om mee te eten en vrienden te worden met de buitenlandse hulpverleners. De RUF’ers verschenen aan het buffet op hun beste teenslippers, in verstelde overhemden en versleten trainingsbroeken en met petjes en cowboyhoeden op. In plastic boodschappentasjes droegen ze ondertekende vredesakkoorden met zich mee.
De Pakistanen hadden al wel vijftig hulporganisaties op de lunch gehad, maar er was er niet één teruggekomen om een project te starten. Ik wist waarom: in hoofdstad Freetown wist iedereen dat je voor de lunch in Koidu moest zijn. Je gaf als hulpverlener gewoon te kennen dat je een assessment in Koidu wilde doen en dan vlogen de Pakistanen je gratis met een helikopter vanuit Freetown heen en na de lunch weer terug.
Die middag stonden UNICEF, Oxfam en nog wat buitenlandse hulpverleners aan de ene kant van het buffet en de RUF aan de andere kant, allemaal met een bordje curry in de ene, een stomende chapati in de andere hand. Vriendschappen werden er niet gesloten. Toen het eten op was, gingen de RUF’ers weer op hun diamantkuilen aan met het bestek van de Pakistanen in hun broekzak. De Pakistanen waren laconiek over de diefstallen. Álles voor het herstel van de democratie in dit land, zeiden ze. Vier van de zes maanden voor de Pakistanen waren al voorbij. Hun onthechting van het nation building-proces was al bijna totaal.
Ik stapte in de helikopter terug naar Freetown met UNICEF en Oxfam. We waren het eens: koken kunnen die Pakistanen.