We leven in bijzondere tijden. Al enige tijd hoor je in Nederland, natuurlijk internationaal geïnspireerd, geluiden over extra geld voor defensie: waar tijdenlang 2 procent van het bnp onhaalbaar bleek, schuift Nederland nu vrijwel moeiteloos door naar een Trumpiaanse 5 procent. Er komen veel nieuwe materieelprojecten, meer kazernes, meer oefenterreinen, en een compleet nieuw tank- én een pantserinfanteriebataljon. Je hoort zelfs pleidooien om de huidige defensieorganisatie van 65.000 naar 100.000 man/vrouw op te plussen. Veel hogere getallen zijn ook al gehoord, en varianten op de opgeschorte dienstplicht en een geactualiseerd reservistenbeleid komen daarbij weer in beeld.

Maar, nu de krijgsmacht plotseling weer in de aandacht van de BV Nederland komt en een maatschappelijk relevant onderwerp is, zou de verhouding tussen maatschappij en krijgsmacht ook meer aandacht verdienen. Datzelfde geldt ook voor het maatschappelijk draagvlak voor de organisatie. Voor Defensie is dat een bittere noodzaak, want op en vanuit die samenleving moet de organisatie bestaan en groeien. Probleem is wel dat Defensie sinds de val van de Berlijnse Muur een weliswaar professionelere, maar ook steeds minder zichtbare organisatie is geworden. Geen kazernes meer in de buurt, maar ook geen dienstplichtige broers meer, en dat geldt ook voor de bijbehorende sterke borrelverhalen op verjaardagen.

De verhouding tussen samenleving en krijgsmacht is in Nederland altijd delicaat geweest. Zelfs op het hoogtepunt van de Koude Oorlog baarde die verhouding zorgen. Zo constateerde de toenmalige Nationale Raad Welzijn Militairen in 1959 een ‘vrij algemene apathie van het volk jegens het wel en wee van de krijgsmacht’. Deze Raad zou in 1980 overgaan in de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht (MRK). De MRK adviseerde de minister van Defensie gevraagd en ongevraagd over de maatschappelijke aspecten van het beleid of van beleidsvoornemens waar deze het welzijn van het personeel, de menselijke verhoudingen in de defensieorganisatie en de verhouding tussen krijgsmacht en samenleving wezenlijk raakten. Dat gebeurde onder het motto ‘Zo militair als noodzakelijk, zo civiel als mogelijk’. De Raad was breed samengesteld en bestond uit leden afkomstig uit onder meer de politiek, de civiele en militaire vakbeweging, religieuze stromingen, wetenschap en pers. Tijdens zijn bestaan bracht de MRK 34 doorgaans opzienbarende en baanbrekende adviezen uit over onder meer vrouwen, etnische minderheden en homoseksuelen in de krijgsmacht. Niet al deze adviezen werden in dank aanvaard door de toenmalige politieke en militaire leiding van het ministerie, die de vernieuwende inzichten vaak veel te ver vonden gaan.

Het bestaan van de Raad duurde tot de opheffing in november 1996. In datzelfde jaar, in  september, werd de dienstplicht opgeschort, en kreeg Nederland een beroepskrijgsmacht. De voortdurende doorstroming van licht onwillige jonge mannen uit de civiele samenleving in de krijgsmacht kwam daarmee tot stilstand. De betrokkenheid van de Nederlandse bevolking bij militaire aangelegenheden was niet langer spontaan, vanzelfsprekend en op alle niveaus gegarandeerd. Toenmalig minister van Defensie Joris Voorhoeve memoreerde overigens dat de opheffing van de Raad niet in de eerste plaats was ingegeven door het feit dat er niet meer over de dienstplicht moest worden geadviseerd. Hij zag het anders: de MRK heeft zichzelf vooral dankzij het succes van zijn adviezen overbodig gemaakt. ‘De krijgsmacht is de laatste jaren sterk vermaatschappelijkt en verankerd in de samenleving’, aldus Voorhoeve in november 1996. Deze opvatting van de minister werd toen al als kortzichtig en onjuist ervaren, en dat is hij zeker anno 2025.

Immers, de veranderde veiligheidssituatie in de wereld leidt er toe dat de krijgsmacht als uitvloeisel van het actuele politieke beleid wat betreft zaken als financiën, menskracht en ruimtebeslag een steeds groter beroep op de samenleving moet doen. Dat gaat alleen lukken als er voldoende begrip en maatschappelijk draagvlak voor Defensie is, en zo’n draagvlak komt voort vanuit een bij de krijgsmacht betrokken bevolking. Die bevolking zal, met andere woorden, het bestaansrecht van de krijgsmacht moeten onderschrijven, en zich tevens moeten kunnen herkennen in de bestaanswijze. Dat kan alleen met de bovengenoemde spontane, vanzelfsprekende en op alle niveaus gegarandeerde betrokkenheid. En een instituut als een hedendaagse versie van de MRK staat daarvoor garant.

Want hoezeer de tijden ook zijn veranderd, de gedachte achter de MRK en het motto van de Raad hebben anno 2025 nog helemaal niets aan betekenis en zeggingskracht ingeboet. Het is kortom de hoogste tijd voor een MRK 2.0, die garant staat voor voldoende draagvlak voor een Nederlandse krijgsmacht die zo militair als noodzakelijk en zo civiel als mogelijk is!

Over de auteur(s)

Drs. J.R. Schoeman

Jan Schoeman was vanaf de oprichting van Stichting het Veteraneninstituut begin 2000 tot eind 2012 Hoofd Afdeling Communicatie/Maatschappelijke Erkenning en tevens woordvoerder namens het Stichtingsbestuur. Sinds 2013 is hij zelfstandig onderzoeker en publicist.