NAVO-bondgenoten Finland en Litouwen willen zich terugtrekken uit het Verdrag van Ottawa, dat antipersoneelsmijnen in de ban doet, en zelf weer mijnen produceren als dat proces is afgerond. Zij reageren hiermee op de aanhoudende Russische dreiging. Terwijl Nederland zoals vaak gezegd veel kan leren over total defence van Finland en andere landen aan de NAVO-oostflank, biedt de Militaire Spectator oude inzichten van de Nederlandse krijgsmacht die voor bondgenoten bruikbaar kunnen zijn. Zo richtte de Koninklijke Landmacht in 1944, nog voor de bevrijding, een Mijnenschool op.

Reserve-eerste luitenant der artillerie A.J.J.M. Rijssenbeek deed in 1948 het ontstaan en het doel van de school uit de doeken.[1] Aanvankelijk begon de Mijnenschool op slechts ‘bescheiden schaal’ vanaf 1 januari 1945 met de eerste cursus: ‘de Staf bestond uit één officier-instructeur, tevens detachementscommandant, twee onderofficieren-instructeur en enig technisch personeel voor teken- en stencilwerk’. Zij bedienden in het begin twintig cursisten.

Door de bescheiden schaal werd de school als ‘Dutch Wing’ gedetacheerd bij een Britse opleiding die in België gelegerd was. ‘Hier konden de Nederlanders onder ervaren, Brits toezicht de grondslagen leggen voor een zelfstandige Mijnenschool’, schrijft luitenant Rijssenbeek. Het bleek een gouden greep: ‘De Engelsen waren zeer behulpzaam en uitermate sympathiek; zij hielpen, waar zij konden en hadden een open oor en oog voor alle moeilijkheden bij de heroprichting van de Nederlandse Strijdkrachten. De Mijnenschool is hen in geestelijk en stoffelijk opzicht grote dank schuldig.’

Cursisten van de Mijnenschool in Bergen op Zoom. Foto Beeldbank NIMH

Al in augustus 1945 maakte de Mijnenschool een grote slag in schaalbaarheid, om in moderne termen te blijven. Vanaf toen zelfstandig en gevestigd in Bergen op Zoom leverde de school 240 leerlingen per cursus af, en het personeel werd aanzienlijk uitgebreid met onder andere meer instructeurs, verpleging en magazijnmedewerkers. Eerst leunend op oorlogsvrijwilligers maakte de Mijnenschool een professionaliseringsslag door sleutelposities te laten innemen door beroepsmilitairen. ‘De Mijnenschool heeft intussen zeer veel te danken aan het toegewijde, harde werken van alle oorlogsvrijwilligers, die ieder oprecht hun best hebben gedaan om deze school tot iets goeds te maken’, aldus Rijssenbeek.

Het idee was om kennis over mijnen plaatsen en opruimen breed te verspreiden binnen de landmacht, niet alleen bij het Wapen der Pioniers maar ook bij kaderleden van andere Wapens en Dienstvakken. Die moesten eigen ‘soldaten-mijnenspecialisten’ krijgen, vijf man per compagnie. Pioniers kunnen immers niet altijd en overal met mijnen aan de slag: ‘De Pionier, die al overbelast is met zijn andere taken (bruggenbouw, wegenaanleg, vernielingen, etc.) is niet in staat op ieder willekeurig ogenblik mijnen te leggen en op te ruimen ten behoeve van andere onderdelen.’

Behalve voorkomen van overbelasting van Pioniers gaf Rijssenbeek met een nuchtere blik nog een ‘voor de hand liggende reden’ voor verplicht mijnenonderwijs voor iedereen: ‘Mijnen zijn niet “Pionier-gevoelig”; zij detoneren ook, wanneer een Artillerist, een A.A.T.-chauffeur, een Veldprediker of een Officier van Gezondheid er op trapt! Iedereen moet dus reeds in vredestijd voorbereid worden op deze risico’s van de oorlogstijd.’

 

[1] A.J.J.M Rijssenbeek, ‘De Mijnenschool’, Militaire Spectator 117 (1948) (4).

Over de auteur(s)