‘Aan den oorlogshond der 20e eeuw is dus niet meer de taak opgedragen, om den vijand met zijn tanden te bestrijden. De moderne oorlogshond vervult bij het leger in hoofdzaak de plaats van waakhond en ordonnans.’ Met die constatering mengde kapitein-paardenarts E. Bemelmans zich in 1915 in de Militaire Spectator in de discussie over de rol van de kleinere viervoeters bij de strijdkrachten.[1]

In zijn artikel beschreef Bemelmans vrij gedetailleerd hoe de instructeurs hun dieren moesten africhten. Zo dienden zij hun hond te bestraffen als hij zich door vreemden liet aanhalen, terwijl de hond ook moest leren bij onraad zacht te brommen: ‘Tot blaffen mag hij niet overgaan, doet hij dit, dan bestraft men hem met ,,foei!’’’ Volgens de auteur waren honden bij uitstek geschikt als overbrengers van berichten of munitie, en sneller en onopvallender dan wielrijders of een militair te paard. Hij wees naar landen als Duitsland, België en Rusland en schreef dat de Nederlandse krijgsmacht er eveneens goed aan zou doen het aantal militaire honden fors uit te breiden.

Van ‘afzonderlijk wapen’ ontwikkelde de hond zich tot een multitasker bij de krijgsmacht. Foto Beeldbank NIMH

Al in 1832 wees de Militaire Spectator de lezers op de functies die honden aan het front hadden vervuld. In vroeger tijden gebruikten militairen hun hond op het slagveld ook wel als ‘een afzonderlijk wapen’, terwijl ‘de Finlanders de honden zeer behendig wisten af te rigten, om de ruiterij te bestrijden’.[2] In de Eerste Wereldoorlog, waarover kapitein J.P.J. Verberne net als Bemelmans schreef, hadden de dieren heel andere taken: het opzoeken van gewonden, trekkracht voor de mitrailleurs en het overbrengen van berichten, munitie of levensmiddelen.[3]

Sergeant der eerste klasse Hondebrink, instructeur hondengeleider, laat zijn diensthond, een bouvier, een klimsprong over een muur maken. Foto Beeldbank NIMH

Dat er bij de Nederlandse krijgsmacht in 1915 minder belangstelling was voor honden schreef Bemelmans toe aan de opkomst van ‘verschillende mechanische hulpmiddelen zooals telephoon, vliegmachines, luchtschepen, auto’s, kabelballons, optische signalen, enz.’ Misschien werd er ook gewoon bezuinigd, net als in de jaren dertig, toen majoor F. Alofs in de Militaire Spectator pleitte voor de oprichting van een militaire hondenschool.[4] Hij tipte de dwergschnauzer, want die was ‘moedig, snel en intelligent’ en viel door zijn ‘peper- en zoutkleur’ niet op in het veld. Andere auteurs gaven juist hoog op van de karakter- en lichaamseigenschappen van de herdershond, boxer of airedale terriër. Bemelmans roemde Moustache, ‘een doodgewone poedel’, die met het leger van Napoleon over de St. Bernard trok en op een dag in het kamp alarm sloeg na ‘het naderen van den vijand te hebben gehoord of geroken’.

Welk ras dan ook, Plinius wist in de Oudheid al dat alle honden op één vlak absoluut betrouwbaar waren: zij vielen nooit iemand lastig ‘…om eertekenen, bevorderingen of verhooging van soldij’.[5]

 

[1] E. Bemelmans, ‘Vecht- en oorlogshonden’, Militaire Spectator 84 (1915) (10) 657-671.

[3] J.P.J. Verberne, ‘Mitrailleurs elders en hier’, Militaire Spectator 84 (1915) 711-716.

[4] F.A.J. Alofs, ‘Oorlogshonden’, Militaire Spectator 108 (1939) (10) 446-447.

[5] ‘Geschiedkundige nasporingen’, 46.

Over de auteur(s)