De moderne krijgsmacht is gewend aan communicatie in vreemde talen, maar kort na de Tweede Wereldoorlog was daar nog de nodige weerstand tegen. ‘Boerenbedrog, koude drukte, zelfkleinering’. In krachtige termen liep F. Kothe, dirigerend officier van Gezondheid der 1e klasse, in zijn opstel in de Militaire Spectator in 1952 leeg over het gebruik van benamingen in buitenlandse talen waar het Nederlands even goed kon voldoen.[1]

De auteur kraakte het onderwijs ‘in de drie moderne talen’ op middelbare scholen af, want dat zou sprekers niet verder brengen dan wat vakantiewoorden en lezers beperken tot ‘treinlectuur’. Volgens Kothe liep het geschreven en gesproken Nederlands ernstig gevaar en hij ergerde zich duidelijk aan de rond vreemde talen hangende ‘onware slagzin ‘kennis is macht’’. ‘Iemand die slordig spreekt of schrijft, wekt het ernstige vermoeden, dat hij niet helder en ordelijk denkt’, kritiseerde Kothe. Dat de samenwerking met buitenlandse krijgsmachten toenam onderkende hij wel, maar alleen stafofficieren zouden daarvoor talenkennis nodig hebben.

Kothe zag een taak voor de landmacht om de nieuwe benamingen, termen en uitdrukkingen die op de groeiende organisatie afkwamen in het Nederlands als vaktaal in een militair woordenboek vast te leggen. Onvertaalbare buitenlandse termen bestonden niet: ‘Rechtuit gezegd: onzin’. Kothe wees naar het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, waar de redactie zelfs een hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde had aangesteld. De Militaire Spectator kreeg hij niet zo ver, maar zij bracht Kothes oproep tot ‘taalzindelijkheid’ wel onder de aandacht.

 

[1] F.H.A. Kothe, ‘Taal en vaktaal in het leger’, Militaire Spectator 121 (1952) (10) 613-617.

Over de auteur(s)