Eind augustus trekken de laatste Amerikaanse troepen zich terug uit Afghanistan (op enkele eenheden na die bijvoorbeeld de Amerikaanse ambassade bewaken). Dat is zelfs eerder dan de (symbolisch) gestelde einddatum 11 september. De Taliban zijn direct begonnen met een opmars en winnen terrein. Het was niet de eerste keer dat een grote mogendheid een moeizame militaire campagne voerde in Afghanistan, tegen een op papier veel zwakkere tegenstander. De Britten ondervonden dat in de 19eeeuw, en de Sovjetunie in de 20e.
Nog voordat dit laatste land zijn bezetting van de ‘Graveyard of Empires’ staakte, schreef professor A. van Staden in 1987 over ‘het verschijnsel dat in tal van situaties — hetzij van gewapend conflict, dan wel diplomatieke confrontaties of gewone onderhandelingen — grote, machtige landen niet in staat bleken hun wil op te leggen aan kleine, betrekkelijk zwakke naties’.[1]
Ter ondersteuning van zijn analyse liggen ‘de voorbeelden voor het grijpen’, en de Sovjet-Russische aftocht is er daar een van. Van Staden stelde dat de Russen een belangrijke les over het hoofd hebben gezien, een les die eerder al werd genegeerd door de Amerikanen in Vietnam: ‘dat het gebruik van hypermodern wapentuig tegen guerrillero’s ontoereikend, ja misschien wel irrelevant is, indien geen rekening wordt gehouden met de politieke context’. En: ‘De guerrillero maakt een goede kans op den duur te winnen als hij niet verliest; wie tegen hem vecht, heeft een kwade kans te verliezen als hij niet snel wint’.
De Sovjetunie erkende na tien jaar de ‘macht van de machteloosheid’ in Afghanistan. De VS doet dat nu na twintig jaar.
[1] Prof. dr. A. van Staden, ‘Machteloosheid van de macht, macht van de machteloosheid’, in: Militaire Spectator 156 (1987) (1) 5-12.