Deze zomer reisde ik door Georgië en Armenië, twee wonderschone landen op een geopolitiek kruispunt tussen Rusland, Iran, Azerbeidzjan en Turkije. Met een four-wheel drive trokken we van de Grote Kaukasus, grenzend aan Rusland, met talloze toppen boven de 5000 meter, naar de Kleine Kaukasus in het zuidelijker gelegen Armenië, tot aan de grens met Iran. Wie de kaart van deze regio bekijkt, krijgt het gevoel een tocht te maken langs de randen van de As van het Kwaad.
Maar eenmaal te voet op een van deze adembenemende bergmassieven verdwijnen alle geopolitieke zorgen: kuddes wilde paarden trekken voorbij in het glooiende landschap, terwijl de besneeuwde bergtop bij elke stap dichterbij komt. Onderweg kom je nauwelijks een mens tegen; deze bergen zijn nog altijd een geheim voor het massatoerisme. Toch waren we niet de enigen: de vele Russische kentekens in de dalen verrieden hun aanwezigheid.
Het was een vreemd gezicht, al die Russen daar. Tot 2022 wemelde het in mijn woonplaats Amsterdam van de Russische toeristen, maar die verdwenen na de brute inval in Oekraïne. In veel landen zijn ze sindsdien persona non grata. Voor Georgië en Armenië ligt dat anders: zij kunnen zich die houding eenvoudigweg niet permitteren. Neem Georgië. Sinds de Russische inval van 2008 is nog altijd twintig procent van het land bezet. Die oorlog was bedoeld als strafexpeditie tegen de regering in Tbilisi, die toen openlijk solliciteerde naar NAVO-lidmaatschap en EU-aansluiting. President George W. Bush steunde dat streven en de Georgiërs waren zo optimistisch dat ze zelfs de snelweg van het vliegveld naar de binnenstad naar hem vernoemden.
Dat optimisme is inmiddels vervlogen. In augustus 2008 rolden Russische tanks langs deze bergen richting Tbilisi. Het was de strafexpeditie van de Russische leider Vladimir Poetin tegen een soeverein land dat aansluiting zocht bij het vrije Westen. Alle alarmbellen hadden toen al moeten rinkelen in de Europese hoofdsteden. In de ongelijke strijd, die slechts vijf dagen duurde, veranderde het geopolitieke lot van Georgië voorgoed. Sindsdien houdt Rusland het land in een wurggreep door Abchazië en Zuid-Ossetië te bezetten – samen goed voor een vijfde van het nationale grondgebied.
In de steden verraadt een enkele wapperende EU-vlag nog altijd de hoop van jongeren op een Europese toekomst. Maar de EU heeft de handen vol aan een probleem dichterbij huis. Het Georgische informatiecentrum voor de EU en de NAVO, ooit trots gevestigd aan de belangrijkste boulevard van Tbilisi, is inmiddels dichtgetimmerd – zeker sinds in 2024 de pro-Russische partij Georgische Droom de macht greep. Voor Russische toeristen maakt dat Georgië juist aantrekkelijker: eindelijk een land aan de Zwarte Zee waar ze nog welkom zijn, min of meer. Jonge progressieve Georgiërs ondergaan dit met tegenzin. ‘Fuck Russia’, staat op enkele muren gekalkt. In een wijnbar vertelde een barvrouw mij: ‘Ik kan Russen geen glas weigeren, maar ik schenk elk glas met grote weerzin’.
Ik begreep haar gevoel maar al te goed. Na jaren lezen over Russische wreedheden in Oekraïne zie ik Rusland vooral als een bedreiging voor stabiliteit, vrede en veiligheid in Europa. Mijn afkeer groeit met de jaren – en werken bij Defensie helpt daar niet bij. In de kazernes gaat het tegenwoordig nauwelijks over iets anders dan hoe ons voor te bereiden op een potentieel conflict met Rusland. Tien jaar geleden spraken officieren tijdens oefeningen nog over fictieve vijanden: ‘Blauwland’ versus ‘Roodland’. Tegenwoordig is er geen eufemisme meer nodig: mocht er een grootschalig conflict komen, dan is vrij duidelijk wie de vijand is.
Met mijn groeiende afkeer groeit ongemerkt ook mijn wantrouwen jegens alles wat Russisch is. Rationeel weet ik dat niet iedere Rus een Poetin-adept is, maar mentaal en in de praktijk wordt dat onderscheid steeds moeilijker. Dat merkte ik tijdens een beklimming in de Kaukasus. Ik liep stevig door en haalde een groepje wandelaars in – twee stellen van mijn leeftijd. Toen ik hun taal opving wist ik meteen: Russen. Daar had ik dus helemaal geen zin in. Op het smalle bergpad was uitwijken onmogelijk; ik moest ze wel passeren. Met tegenzin zei ik ‘Good afternoon’ (ik weiger ‘privjet’ te zeggen). Tot mijn verbazing begonnen ze vriendelijk een praatje in gebrekkig Engels. Een van hen bood me brood aan, een ander water. Ik sloeg het af en liep snel verder. Ik heul niet met de vijand!
Met een vreemd gevoel ging ik verder. Ze waren achteraf bezien best vriendelijk. Hoe kon dat nou? Waren dit de landgenoten van de beulen van Boetsja? Van de soldaten die een raket afvuurden op 24 Oekraïense gepensioneerden die stonden te wachten op hun uitkering twee weken geleden? Na jaren Poetin-agressie begon ik het Russische volk steeds meer als één en ondeelbaar te zien, en bovendien ook deels medeverantwoordelijk. Toen dacht ik aan een boek dat ik ooit tijdens mijn studie geschiedenis las: Acts of War. The Behavior of Men in Battle, van de eminente militair-historicus Richard Holmes.[1] Hij beschrijft hoe militairen een psychologisch schild ontwikkelen om de onnatuurlijke daad van doden draaglijk te maken.
Een belangrijk onderdeel daarvan is het reduceren van de vijand tot een karikatuur: een object in plaats van een mens. Elke generatie ontwikkelt daarbij een eigen jargon. In de Eerste en Tweede Wereldoorlog waren Duitsers ‘Hunnen’, in Vietnam waren Vietnamezen ‘Gooks’ of ‘Charlies’ (van Victor Charlie, VC = Viet Cong). Zulke termen, vaak versterkt door propaganda, maken het makkelijker geweld toe te passen zonder steeds te beseffen dat je een mens doodt. Zulke processen voltrekken zich langzaam en vaak onbewust, schrijft Holmes. In de ijle berglucht bekroop me de gedachte: was ik niet zelf in de eerste stappen van dit proces verstrikt geraakt? Was ik niet te veel opgegaan in een zwart-witbeeld van de Russen als Het Ultieme Kwaad?
Eenmaal terug in het dal boekte ik een tandemvlucht om te paragliden. Toen ik de instructeur ineens ‘dobre’ hoorde zeggen, dacht ik meteen: nee, niet weer een Rus! Maar ik had al betaald en besloot door te zetten, al voelde het ongemakkelijk mijn leven toe te vertrouwen aan een Rus. Hangend onder de glijvleugel vroeg ik toch maar waar hij vandaan kwam. ‘Oekraïne’, zei hij tot mijn verrassing. ‘Ik ben in 2012 van de Krim vertrokken. Russisch is alleen mijn moedertaal. Ik heb verder niks op met Russen.’ Vanaf dat moment waren we ineens bondgenoten. Met die geruststellende gedachte zette de vlieginstructeur de daling in en bracht me weer met beide benen op de grond.
[1] Richard Holmes, Acts of War. The Behavior of Men in Battle (New York, Free Press, 1985).