‘De krijgsgeschiedenis toont ons hoe onder de moeilijke omstandigheden van de strijd de mens en de aanvoerder op die moeilijkheden reageert. Dat leert men niet in tijd van vrede op het oefenterrein. Het is de krijgsgeschiedenis die deze lacune moet opvullen.’[1] Met deze constatering verwees kolonel B. Koning, redactielid van de Militaire Spectator, de lezers in 1955 naar het in zijn ogen belangrijke artikel ‘History and the military profession’ in de Amerikaanse Military Review.[2]
De auteur van dat artikel, brigade-generaal Paul Robinett, zei dat iedere militair ten minste de geschiedenis van de eigen eenheid zou moeten kennen en hij prees het onderwijs over heldendaden en verworvenheden van individuele militairen en eenheden bij de US Army. Kennis daarover droeg volgens Robinett bij aan het esprit de corps en stimuleerde het moreel. ‘Zonder moreel bereikt men niets’, zo stemde Koning in, het begrip omschrijvend als een ‘onbegrijpelijke mengeling’ van onder meer ‘moed, hoop , standvastigheid, bezieling, de wil om te winnen’.
Foto Beeldbank NIMH
Koning schreef dat officieren naast de krijgsgeschiedenis ook het volkskarakter moesten kennen. Hij waarschuwde de lezers er voor ‘goede voorbeelden te gaan naäpen. Dat is fataal. Wel kan men de voorbeelden als lichtbakens gebruiken’.
[1] Kolonel B. Koning, ‘Geschiedenisstudie en de beroepsofficier’, Militaire Spectator 124 (1955) (6) 299.
[2] Brigadier General Paul M. Robinett, ‘History and the military profession’, Military Review Vol. XXXIV, No. 2 (mei 1954) 17-26.